Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe onechte eiken-maren, in de geneeskunde gebruiklyk, nagespoord; door J.G. Kalenberg.
| |
[pagina 54]
| |
nauwkeurige nasporing dat ze in 't geheel geen Maren zyn. Om dit te bewaarheden, zal ik kortlyk uit twee geagte Autheuren aantoonen, hoe de Echte gesteld moeten zyn; en vervolgens onderzoeken, in hoe ver de Onechte van de Echte verschillen; op dat 'er niet de minste onwaarschynlykheid overblyve. De Kruidschryver munting zegt van de MarenGa naar voetnoot(a); zy is een regt wonderlyke, en in de aanschouwing klugtige Plant; want zy wast niet, gelyk andere, in 't Water, of op de Aarde; maar in de lugt, op de Takken van Eiken-, Appel-, Peere-, en verscheide andere Boomen, zonder eenigen Wortel, en evenwel zo vast, datze zelden, of byna nooit, door eenigen sterken Wind daar van af gerukt word. Zy bloeijen niet alleen Jaarlyks in 't Jaatste van Mey, maar geeven ook yder zomer, witte en doorluchtige Bezien, gemeenlyk aan de Leeden harer takjes, drie en vier by malkander zittende, klein en rond; altyd blyvenze groen, zonder eenige verandering; verdraagen geduldig, Sneeuw, Hagel, en sterke Vorst; ook zo wel Water, als groote droogte; dog men vind ze alleen in Vrankryk, Italien, Spanje, en meer andere warme Landen. In onze koude Gewesten, ziet menze nooit groeijen; zy willen zig ook op geenerlei wyze laaten vermenigvuldigen, of in een Hof aankweekenGa naar voetnoot(b); evenwel houden zommigen voor gewis, dat dit Gewas niet anders, dan door 't Zaad, vermeerderd word. Want 't zelve word van de Lysters zeer begeerig gegeeten; en als het zyne volkomen verdouwing in de Maag dezer Vogelen heeft verkreegen, word het door de Darmen weer uitgelaaten op de takken der gemelde Boomen; waaruit dan nieuwe Marentakken worden geteeld. GeoffroyGa naar voetnoot(c), een der vermaardste Schryvers, over de enkelde Geneesmiddelen, verhaalt, dat de Wortel der Marentakken groen is; in 't begin teer, en in 't midden houtachtig. Dezeive groeit tot een kleinen Struik, van omtrent twee voet hoog; de Steelen zyn vast, ter dikte van een kleinen vinger; houtachtig, digt, zwaar geknoopt, van buiten donker groen, inwendig bleekgeel. Zy krygen veel houtach- | |
[pagina 55]
| |
tige takken, welke aan beide de einden dikker zyn, dan in 't midden, gelyk geledingen; en zyn met een groene en iets ongelyke Schors bedekt. De Bladen staan tegen elkander over; zyn langachtig, dik en vleesachtig, edog niet zappig; hard, aderachtig, boven rond, bleekgroen, van eenen bitteren, of scherpen en zamentrekkenden Smaak. Schoon tournefort, boerhave, en linnaeus zeggen, dat de Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen, op even dezelfde Planten, maar op afgezonderde plaatsen staan; zo heeft ons nogtans de ondervinding geleerd, dat het Mannelyke Maren-Struiken geeft, welke nooit Vrugten draagen; en het Vrouwelyke andere, die vast Jaarlyks met Vrugten voorzien zyn, gelyk plinius gezegd heeft. De Maren-Struik is een opregte Klaplooper Plant; en wast niet in de Aarde, maar alleen op de Kwasten der Boomen; op welke zy zig inwortelt. Men ziet hier uit, wat schade zy de Boomen doet, van welken zy haar voedzel neemt; waarom men dit Gewas ook zorgvuldig uitroeit. De nieuwe Kruidkundigen zyn in 't algemeen van gevoelen, dat 'er maar ééne soort van Maren zy, welke op verscheide Boomen wast; waarvan men zig overtuigen kan, indien men dezelve daar op zaait. - Men vind by wylen in onze Bosschen, Eiken Boomen, welke Maren-takken draagen: maar ze wassen veel overvloediger in Italien, en voornamelyk tusschen Rome en Loretto, alwaar één enkelde Boom 'er zo veel van draagt, dat men 'er eene Kar mede zou kunnen belaaden. Clusius meld ons; dat de breedbladige Eiken, in de meeste Hungarische Wouden, daaromtrent zeer vrugtbaar zyn. - Deeze zyn de echte Maren, die ten Geneeskundigen gebruike strekken. Men verkiest de harde en zwaare takken, aan welke nog een stuk Eiken-bast is, om verzekerd te weezen, datze van een Eik afkomstig zyn: want men verkoopt dik wils de gemeene Maren voor Eiken Maren; en die eerste soort komt de laatste wel in eigenschappen na by; edog zy is zo sterk niet. Na dus de gedaante der echte Eiken Maren gezien te hebben, valt de vraag, of de Maren-takken, by ons veelal in gebruik, van gemelde soort zyn? En hier op moeten wy antwoorden: in geenen deele. Ter bevestiginge hier van, zouden wy, indien zulks begeerd werd, met onloochenbaare bewyzen kunnen toonen, dat in deeze Stad daarvoor verkogt en bewerkt worden, de Takken van Eiken Boomen; waar onder sommigen zo oud zyn, dat men bykans zoude denken, | |
[pagina 56]
| |
dat 'er nauwlyks Eiken in de Waereld te vinden waren; daar ze nogtans in den Haarlemmer-Hout, omstreeks Noordwyk, en elders, overvloedig groeijen. Maar veelligt denkt men, dat de versche takken van Eiken Boomen zo overeenkomstig met de Maren zyn, dat dit genoegzaam geen verschil maake, als ze maar frisch gebezigd worden: dan uit de volgende in- en uitwendige Waarneemingen zal men het tegendeel zien. De Eiken behooren tot de Boomen; de Maren integendeel onder de Heesters; en slegts onder de Plantoe Parasiticoe, of Gewassen, die men Klaploopers noemt. Het Hout betreffende; men vind de Schyfjes, van beide, dwars of overlangs gesneeden, door het Mikroskoop bezigtigd, van eene zeer verschillende Structuur, of zamenstelling. Voorts zyn ook de Bladen der Eiken van eene geheel andere gedaante, dan die der Maren; en komen dus met elkander in geen vergelyking. Volgens de Rangschikking van den Ridder linnaeus behooren de Eiken, onder de Monoecia of Eenhuizige, en de Maren daarentegen onder de Dioecia of Tweehuizige. Aangaande de Vrugten, zo brengen de Eiken Akels, en de Maren Bezien voort; van de laatsten kan een Lym bereid worden, dat van de Akels niet te doen is. De Maren blyven des Zomers en des Winters groen, waartegen de Eiken Jaarlyks hun blad verliezen. Het bewys hier van is in den Hortus Medieus deezer Stad te zien: ook heugt my nog zeer wel, dat ik, in myne Jongelings Jaaren, een Eiken Boom in een Bergagtig Woud ontmoet heb, op welken eene zeer groote, en groene Heester stond; welks gezigt zig des te fraaier vertoonde, om dat alles, volgens het Jaarsaisoen, in de maand Maart, nog dor was. Zelfs behouden gedroogde Maren-takken nog eenigen tyd hunne groene kleur: zy veranderen egter allengskens in eene, gelyk aan de geele Ookerverf; de Eikentakken in tegendeel zyn, en blyven, bruin en grauwachtig; ten teken dat 'er meer yzerachtige Deelen in de Maren zyn. Wyders is het zeker, dat de basten van de Eiken Boomen, waaruit de Maren hun voedzel trekken, eene zamentrekkender kragt bezitten, dan die van andere Boomen. Dit is bekend uit derzelver veelvuldig gebruik, in 't Leerlooijen, in Broeikassen en anderszins in de Hoven. Dit zo zynde mag men denken, dat de Eiken Maren ook kragtiger zyn, dan die van andere Boomen, welker basten eene mindere zamentrekking bezitten. Overeenkomstig hiermede heeft ons ook geoffroy, gelyk gemeld is, aangeraaden, om te verkie- | |
[pagina 57]
| |
zen, niet de Maren, welke op Appel-, Peere-, Linde- en meer andere Boomen gevonden worden, maar die der Eiken, aan welken, tot een zeker bewys, de Eikenbast gelaaten is. Gemerkt nu deeze twee voortbrengzels elkanderen geensdeels evenaaren, zo komt het 'er maar op aan, om na te spooren, hoe dit gebrek te verbeteren, en de echte Maren te verkrygen: of 'er moest goed gevonden worden, derzelver Geneeskundig gebruik in 't geheel te verwerpen, in welk geval de oude Eiken-takken zekerlyk de eerste beurt verdienen. En dan zou het nog wel der moeite waardig zyn, de echte Maren te leeren kennen, en derzelver kragt en uitwerking te beproeven, aleer men dezelven veroordeelde. Want, ofschoon de echte Maren in gecomponerde Voorschriften, die al van ouden datum zyn, en tot heden in het Pulvis Epilepticus Marchionis, Aqua Antiepileptica Langii, Aqua Vitoe Mulierum, en bykans in alle Hulpmiddelen tegens de Vallende Ziekte, vereischt worden, zo gebruikt men 'er heden nogtans veelal het oude Eikenhout toe. Waarschynlyk is dit ontstaan, uit hoofde, dat de echte Maren zo zeldzaam gevonden werden; want lobel verzekert, datze nauwelyks op den duizendsten Boom gevonden worden. Edog geoffroy heeft ons daarentegen gemeld, dat Italien, Hungaryen, en voornaamlyk de Bosschen tusschen Rome en Loretto 'er overvloedig van voorzien zyn: en de Heer houttuyn verhaaltGa naar voetnoot(a), dat commelyn de groeiplaats der Maron stelt, binnen Amsterdam, op de Olmen of Ypen; in den Haarlemmer-Hout op de Berken; by Dordrecht op de Pruimen Boomen; en verder op de Eiken en meer soorten van Boomen. Zyn Ed. betnigt egter dezelven op de Ypen, ten minsten in deeze Stad, nog nooit gezien te hebben. Indien zy ook zo algemeen waren als commelyn wil, zou men voorzeker de moeite eener tweejaarige naspooring wel dra uitgewonnen hebben. Ze moeten hier te Lande, en in onze nabuurige Gewesten, zo ze er te vinden zyn, zeer spaarzaam voorkomen; want men heeft, zo in als omtrent deeze Stad, en in den Haarlemmer-Hout, mitsgaders, door lastgeeving in Gelderland, ja zelfs tot in het Graasschap Bentheim toe, ten dien einde alle navorsching in 't werk gesteld; dog vrugteloos. Eindelyk heeft men nog na veele andere pogingen, en Briefwisselingen, tot | |
[pagina 58]
| |
ons byzonder genoegen, een weinig van dit Geneesmiddel uit Duitschland verkreegen. Na al het aangewende komt het ous voor, dat wy, om 'er gelukkig in te slaagen, best zullen doen, als wy ons van 't verhaal van geoffroy bedienen; en ons daarop wenden, tot sommige Heeren Kooplieden, welke op Italien handel dryven; die, zo we vertrouwen, de goedheid wel zullen hebben van deeze Commissie op zig te neemen, om die Heester te ontbieden Dus zal men niet langer de oude Eiken-takken, (geschikter ter wintersche Avond Vuurtjes, dan ten Geneeskundigen gebruike) tegens 25 tot 40 Guldens de honderd pond behoeven te betaalen. |
|