Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 43] [p. 43] De menschenvriend. Geschetst in den Persoon van Deugd-lief. Virgijl, 'k gun uw penseel Eneas aftemaalen, Schets vrij zijn deugden, in uw helden schilderij; Doe met den eernaam van Godsdienstigen hem praalen, En leer uw tijdgenoot wat deugd, wat godsdienst zij. Ik volg uw voorbeeld, maar met onderscheiden verwen; De braave Deugdlief spoort mijn dichtvermogen aan; En mogt ik zo veel gunst, als Gij, van 't lot verwerven, Zijn naam zou leven, als den naam van uw Troiäan. In een verlichter eeuw dan uwe Held geboren, Volgt hij van 't Kristendom de zaligende Leer. Doof voor partijzucht, die de reden weet te smooren, Gaat hij noch dees noch dien in denkenswijs te keer. Elk is zijn Broeder, die de deugd en zuivre zeden Eerbiedigt, en de stem der reden niet veracht; Wat na vervolgzucht riekt wordt vaak bij hem bestreeden, Terwijl hij 't Bijgeloof versmaadende belacht. Op zulk een grondslag rust zijn gansche levenswandel. De bevende Armoê vind in hem een toeverlaat; De blanke oprechtheid heerscht geduurzaam in zijn handel, Al wat daar tegen driescht is bij hem sterk gehaat. Gevloekte trostheid kan op zijn gemoed niet kleeven, Bij kleenen is hij kleen, bij grooten is hij groot. Wien hij den achtbren naam van Vriend besluit te geeven, Vind hem eenstemmig met dien naam, zelfs in den nood. De droeve Weduwvrouw, om heul en troost verlegen, Het snikkend Weesje, dat veelal bescherming derft, Verdrukte onnozelheid, in wanhoop neergezegen, En magtlooze ijver, die te zeldzaam hulp verwerft; Elk vind den boezem van dien achtbren sterfling open. Hij snelt ter redding, waar 't de nood vereischen mag; Laat niemand ooit vergeefsch op zijnen bijstand hopen; Noch stopt zijn ooren voor dier droeven wee en ach! Gelukkig heeft hem 't lot met schatten mild beschonken; Verkwisting word bij hem als woekerzucht verfoeid. Nooit voelt hij zich tot praal of ijdle tooi ontvonken; Het is de nedrigheid, die zijne zinnen boeit. [pagina 44] [p. 44] Niets kan dien braaven Man gewenschter vreugde baaren, Dan dat hij de armoede uit zijn overvloed verkwikt; Hij zoekt geen schatten bij zijn schatten te vergaaren, Daar hij met oordeel van het geen hij heeft beschikt. Veel minder wenscht hij zich door ampten te verheffen; Hij kent te wel 't gevaar, dat aan de grootheid kleeft; ‘Al wie niet vleien kan zal schaars dat doelwit treffen.’ Zo spreekt hij, die in 't hart van vleizucht afkeer heeft. Een Burger zijnde, smaalt hij nooit op Overheden, Hij houd van waarde 't geen het hoog gezag besluit; ‘De diepe wijsheid van 's Lands Vadren, (is zijn reden,) Weet wat bevordring eischt, of nodig is gestuit.’ In wat gezelschap hij zich immer mag bevinden, In al zijn woorden heerscht een zachte zedigheid, Die echter d' achterklap en laster weet te binden, En vaak 't gemeen gesprek op nutte stoffen leid. In allerleiën slag van wetenschap ervaaren, Is hij de vraagbaak in een onderling geschil. Hij weet het nutte met het aangenaam te paaren; En, als hij spreekt, zwijgt elk met diepen eerbied stil. Wellevendheid is hem genoegzaam aangeboren; Maar 't Fransche bastaart slag wierd steeds van hem veracht. Hij heeft zijne Echtgenote in waarheid trouw gezworen; En wat haar streelen kan word door hem uitgedacht. Hij is gestreng omtrent zijn kroost; maar vol van liefde. Hij eischt gehoorzaamheid, zelfs van de vroegste jeugd. ‘Niets, (zegt hij) Kinders! dat mijn boezem ooit zo griefde, Dan dat gij dwaalen zoudt van 't lieflijk pad der deugd.’ Zijn huisbedienden merkt hij aan als zijne Vrinden; Hij 's altoos minzaam, toont hun nooit een stuurs gelaat, En tracht hun onderling tot Vrede te verbinden, Wijl hij het morren en verwijdrend pruilen haat. Zie daar mijn Deugdlief, met zijne echte en juiste trekken, In dit taafreel gemaald; en, zo 'k mij niet bedrieg, Zal elk den Menschenvriend in hem zo klaar ontdekken, Als de eerste onnoozelheid zich opdoet in de wieg. natuur wyst my het spoor. . Vorige Volgende