| |
| |
| |
Gedagten, aan den oever der zee, by een hevigen storm.
IS dit die onlangs stilstaande Zee! die, als dood zynde Oceaan, welke beweegenloos tusschen zyne Oevers lag? Hoe! die vlakke, die wyde uitgestrektheid, dat effen pad, is om en om gerooid, en tot eene onbegankelyke ruimte geworden; te zamen hangende van vreeswekkende hoogtens, en eiselyke kuilen! Hoe heeft deeze onlangs stil leggende waterbaan zyn vorm verlooren! Zy bestaat thans uit rollende, en stuivende waterbergen! Uit ten Hemel reikende steiltens! Uit overhangende en nederstortende rotsen! Uit grondelooze verschrikkelyke afgronden! Uit kolken, die tot het middelpunt der Aarde reiken! Uit hoogtens en dieptens, die het oog verbysteren, en het stoutste hart, met schrik en angst, vervullen!
Is dit die onlangs stilstaande Zee? die, als dood zynde Oceaan, welke beweegenloos tusschen zyne Oevers lag? Of ben ik overgevoerd in het gewest der Zwitsers? daar niets dan bergen, afgronden te zien zyn; bergen, op welker kruinen, eene eeuwige sneeuw ligt; afgronden, waar in de vallende wateren een eindeloozen kryg voeren, tegen die laagere rotsen, waar op zy zich nederstorten, en verpletteren....? neen! Daar zynde, zou ik, over die verbaazende kruinen, den Sterrenhemel aanschouwen; of de dikke nevels, en donkere wolken, over dezelven heen zien dryven. - Zulks zie ik niet!
Ik zal dan in het midden der Andes zyn; welker trotsche toppen tot aan den Hemel schynen te reiken.... Maar hoe! hier ryst, hier klimt, hier verheft zich ieder berg, in een gering punt des tyds, tot eene verwonderende hoogte! wentelt zich, tolft, en valt, onder een loeiend, een holklinkend geraas, in een onna-oogende diepte ter neder; op ieder berg, volgt eene reeks anderen, die elkander in den rug tragten te vallen; even als een overwinnend Leger huurelingen, dat het vlugtend Vyandlyk overschot najaagt, om in deszelfs agterhoede te vallen, en die te verdelgen.... Neen! dit kunnen de onbeweegelyke Andes niet zyn, met hunne onbeklimbaare toppen; toppen, welken mogelyk uitloopen, in die ledige ruimte, welke, volgens sommige Sterrekundigen, tusschen onzen Aardkloot en de Hemelbollen plaats heeft..... Doch, waar ben ik dan? hoe!
Is dit die onlangs stilstaande Zee! die, als dood zynde Oce- | |
| |
aan, welke beweegenloos tusschen zyne Oevers lag? Men zegt het! maar kan het zyn? Myn vernuft bezeft niet, hoe deeze hervorming geschied! Myne geringe wiskundige berekeningen zouden zich in die verbaazende verwildering verliezen, wanneer ik de kragt, of kragten, wilde betoogen, tot zulk een werk vermogend, tot zulk eene beweeging noodig, tot zulk eene beroering genoegzaam.
Gy, leevende Archimedessen! gy, die u voorstelt den Aardkloot uit zyne Aspunten te kunnen rukken, als uw hefboom buiten dezelve een punt heeft om op te rusten; zeg my! Zoudt gy allen te samen, met alle uw Werktuigen, met alle mogelyk zynde kragten, die op Aarde geoeffend kunnen worden, zoudt gy, vraag ik, dit verschrikkend zwaar lighaam, dit uitgestrekte lighaam, deeze onlangs stilliggende Zee, dus kunnen beroeren? zoudt gy zodanige waterbergen voort kunnen stuwen? die tot zulk eene hoogte opvoeren, omkeeren en nederwerpen? dezelven weêr uit de afgronden trekken; en verheffen tot die hoogtens, waar van ze neder bonsden? in zulk een gering tydstip? in die hoeveelheid, als gy thans ziet?... Neen! Gy zyt stof! Een stof kan geen wond'ren voortbrengen!.... ô Ontzaggelyke magt! onbegrensde, onbevattelyke Oorzaak van zulk een uitwerkzel! Eeuwige Godheid! hier werkt Gy! hier doet Gy U, allerzigtbaarst, zien; hier is Uwe ontkenning dwaasheid; ja, ze gaat alle dwaasheid te boven.
Komt herwaards, Stad-bewooners! bezoekt thans het strand, 't welk gy den voorigen Zomer bezogt; toen de lugt helder was, het streelend Zuide-windje, op het midden van den dag, scheen te slaapen; toen gy de Zee beweegenloos zaagt, de kleine Visschers - Pinkjes, in volle gerustheid, heren derwaards dryven, de op Vis aazende Meeuw op de kleine golfjes danssen...... Komt nu eens herwaards, daar ge u toen vermaaktet, heerscht nu de Dood, en 't verderf! daar gy toen stond, woed thans de Zee! daar gy toen den Strandbewooner hoordet zingen, en zaagt dartelen, hoort men nu niets dan brullen, grommen, tieren, raazen van Zee en Wind. 't Gezigt beschouwt 'er niets dan hoogtens, en dieptens, hoogtens en dieptens, die geduurig van stand verwisselen, die in-door-onder-en over elkander woelen, met een verdoovend geraas, en eene onbeschryvelyke verwoedheid. - Van daar gy stond, vliegt eene Zeebaar ten Hemel, word gekeerd, neergeslagen door den wind; het strand davert van haaren val, beweegt zich, als een grond die door eene Aardbeving geschokt word; de nedergeslaagen Zeebaar verheft zich weer,
| |
| |
met nieuwe kragt, nieuwe woede, verschrikkelyk is haare opvlieging! Wyk, zandige hoogtens! op u is haar woên gerigt; zy vait op dezelven, rukt geheele brokken weg; doch verplettert zich onder die vernieling. Zaagt gy dit Tooneel, geruste Stadbewooners! zaagt gy het! gy zoud van verwondering en verbaasdheid stom zyn; eene spraakelooze aandoening, vervuld met angst en schrik, zou u gevangen neemen, en, als ge uit die verbystering herkwaamt, zouden uw eerste woorden zyn.
Is dit die onlangs stilstaande Zee? die, als dood zynde Oceaan, welke beweegenloos tusschen zyne Oevers lag? hoe is het mogelyk! Dan zagt! Niets is onmogelyk voor Hem, die dus de Zee beroert, niets! Die eeuwige, die onbevattelyke, die nooit beperkte Magt, kan alles! God spreekt niet, of 't is geschied. Hy gebied niet, of het is 'er; op zynen Wil, rolt de Donder door het Lugtgewest, de Blixem schittert, en de Zee woed. - Op zyn wenk, treeden de hoofdstoffen ten stryde; de aarde ontsluit zich, en geeft aan zyne verdikte dampen ruimte; haare fondamenten worden los gerukt, en de Kloot, dien zy schraagden, stort in den diepsten afgrond; verbryzelende haare vorm en deelen, met alle haare baldaadige Ademhaalders; 't Heelal keert weder tot den eersten Chaos. Gy kunt aan deeze waarheden, Stedelingen! geen twyfel hegten; de thans verbolgen Zee betoogt te zigtbaar dit zyn, en vermogen, dier Magt, in weerwil uwer onbevattelykheid en verwondering. Onbevattelykheid is nimmer eene rede ter twyffeling. - De bol, dien gy bewoont, hangt in een Niet; legt, in één uur tyds, een weg af van 17,730 onzer mylen.... Hoe! om dat gy deeze dingen niet bezeft, en 'er u over verwondert, zult gy 'er daarom aan twyfelen! twyfel dan mede aan de geheele Leer der Sterrekundigen; schoon hunne voorzeggingen altoos op den waaren tyd invallen..... Maar, ik moet te rug keeren; de aanhoudende woede der Zee verleevendigt myne verwondering! zet myne verbaasdheid aan, en perst my op nieuw te zeggen:
Is dit die onlangs stilstaande Zee? die, als dood zynde Oceaan, welke beweegenloos tusschen zyne Oevers lag? ... Ja, 't is die zelfde Zee!... spreek, God! zy zal stil worden; gebied! zy zal niet meer woeden. Zy is de Uwe, met den geheelen Kloot die haar draagt, de wind, die haar voortstuwt, de lugt, die haar perst! Zy is de Uwe, met alle die Zonnen, die millioenen Zonnen, met hunne verdubbelde millioenen Waerelden, met hunne honderd duizendmaal duizend verdubbelde Maanen, en Aardklooten. - Zy is de Uwe, met
| |
| |
alles, met die oneindige, die paallooze uitgestrektheid, met die.... Waar ben ik? Waar zweef - waar einde ik?... Waar? by U ô groote! ô alles overtreffende! alles verbaazende ... by U, eeuwige Wysheid! by U, lande ik aan! Na die tallooze millioenen, die ontelbaare menigte van Stelzels, verzamelingen van Zonnen, en Waerelden te hebben doorgezworven, bevinde ik my by U. By U vind myne zwervende verbeelding, myn verrukte Geest, een rustpunt! het eenigste punt, het eenigste, dat gevonden kan worden, na zulk eene denkbeeldige opklimming....
Waarom kon ik niet meerder zeggen? Waarom is dit geringe van Gods onbeperkte grootheid alleen maar uit myne pen gevloeid? Waarom moet ik wederkeeren, op dien Oever, tegens welken de als raazend zynde Zee, met verdubbelde woede, aanbonst? Hoe! is myne denking niet eindig? Is myne stoffelooze Zelfstandigheid niet nog aan de stof gehegt? En waar toch zoude ik klimmen, daar ik het gevonden rustpunt niet zoude vinden? Kan de nog aan 't stof gekluisterde Ziel eischen, de Verborgentheden, haar na haare vrymaaking beloofd, thans reeds te kennen? Ik ben immers nog Mensch?... het is zo! en myne wederkeering is dus, zo als ze zyn moet, het eigen van een nietigen Worm! Ik ben wedergekeerd; en wel tot dat punt, daar ik verwonderd vroeg,
Is dit die onlangs stilstaande Zee? die, als dood zynde Oceaan, welke beweegenloos tusschen zyne Oevers lag? Ja, tot dat punt ben ik weder gekeerd! en gelukkig! Terwyl myn Geest zich verloor, in de veelheid van Gods gewrogten, waar van slegts een nietig deel myne denking verbaasde, woelde het gevaar, aan myne voeten. - Thans beschouw ik my zelven weder, op dien zandheuvel, waar ik, vraagende, den voet zette; waar over thans het klettrend Zeewater heenen gudst; en welks vorm in een blykbaar gevaar is van vernield te worden.... Was dit de eenige vernieling! Was dit het eenige, dat het woedend water verslinden zal! Maar, Hemel! te veel veege Kielen zyn op deeze woeste Zee; die na deeze Oevers, de Oevers van hun verderf, gesleept worden, dan dat ik dit zoude durven denken; te veel veege Kielen..., wat zegge ik! Kan 'er nog ééne eenige overig blyven? ééne eenige? Als de Oppergebieder der Zee en der Winden haar aan de woede der baaren overlaat? 't Is onmogelyk! onmogelyk is 't! alles werkt samen tot vernieling der Zeebebouweren! alles... de Wind spreekt met eene donderende stemme; de golven verheffen zich tot het Uitspanzel, bonzen met geweld op elkanderen, als wraakzugtigen, die geen andere voorwer- | |
| |
pen vinden om hunne razerny aan te koelen; de stroom loopt, in eene regte lyn, op de stranden aan, de Zee word aan alle zyden geschokt; die kragten schynen gelyk; zy vliegt regt opwaards, valt, verbryzelt, en verheft zig weder met eene snelle opvlieging.... Alles werkt ter vernielinge samen! alles.... Hemel! welk eene dikgepakte, donkere zeebaar verheft zich daar .... wier val, tegen de Zandduinen, de aarde zal doen bersten, en een doortogt maaken, voor het woeste Zeewater..... Hoe, zy verzinkt? zo ras? ... neen, zy verheft zich wêer ... nog ... Hemel! help! het is een Schip ... een Schip. - Tot welk eene hoogte word het opgeligt ... welk een val zal dit zyn ... het helt ... het duikt ... daar ... ach! het is gevallen! het is
verzonken, het is weg! - Hoe! zie ik het zich weer verheffen? Ja maar, ach! het nadert het Strand! ... Houdt af! houdt af, veege Zielen! hier is uw verderf zeker... Daar zie ik het weer... wêer geheel! Maar, hoe naby! ... wat! hoor ik stemmen? of is 't het gehuil van den wind? .... luister! ô Hemel! Ik hoor het nu klaar? Men roept U aan - men bid - men smeekt - men kermt - eiselyke vertooning! rampzalig aanzien! - Daar, 't gaat weer ten gronde - ik zie slegts de masten. - Zal ik dit Tooneel uitzien? Kan ik? ... ô, Hoe naby komt die veege Kiel!... Ik vrees... Ik verga van mededoogen?... Zie nu... 't is in de hoogte, boven het strand; indien het valt, vergruist het.... Ach? het valt! ... het stoot tweemaal... berst van een. Ik zie twee ... ik zie meer brokken... nog meer... het verbryzeld.... het word geheel vernield... alles is weg? alles is verlooren?
j.v.p.
|
|