| |
| |
| |
Brieven van E. Bekker, Wed. Wolff, en A. Deken. Te Hoorn by T. Tjallingius 1777. In groot octavo 25 bladz.
TWee Vriendinnen, met het hoogste regt onder Nederlands treffende Dichteressen gerekend, als die meermaals getoond hebben, dat zy gevoelig en gevoelbaar weeten te dichten, geeven in deeze haare Brieven een nieuw bewys van die bekwaamheid, welke daarin aandoenlyk te bespeuren is. Mejuffrouw Wolff het overlyden van den Eerwaarden Houttuin, Leeraar onder de Doopsgezinden te Hoorn, gestorven in den ouderdom van 76 Jaaren, een zeer geagt Vriend van haare Vriendin, verstaan hebbende, vat by die gelegenheid de pen op, om aan haare Vriendinne te schryven. Zy maalt het loflyk character van dien Man, die, zo ooit iemand, de agting van allen die hem kenden tot zig trok; des zy mogte zeggen:
Der Domheids bloedvrindin, de snoode Dwepery,
Was nooit dan nu beschroomt haar vuigen aart te toonen;
Wien zy ook hoonen durft, zy durft geen Houttuin hoonen.
By eene leevendige asmaaling van dat character, dat haar aanleiding tot verscheiden Godsdienstige denkbeelden geeft, waar van zy een welgepast gebruik maakt, laat zy zig by uitstek, op eene gevoelige wyze, uit tot lof der Menschenliefde in 't algemeen, en der Weldaadigheid in 't byzonder; eene Deugd, die bovenal plaats had, in den Overleedenen; en welke aangaande zy zig, onder anderen, in deezervoege uitdrukt.
Als ik iets roemryks hoor', iets braafs, iets edelmoedig:
Steeds was ik de vriendin van hen die niet voorspoedig
Door 't moeilyk leven gaan. En gaf de goede God
Aan my geen schatten ter verzagting van hun lot?
Een gul, een troostryk woord, met minzaamheid gesprooken,
Heeft meermaal 't wreed geweld der bittre smart verbrooken.
Zyn wysheid geeft aan elk geen ruimen overvloed:
Maar, als myn teder hart zyn pligt volvaardig doet,
Ik myn Natuurgenoot mag bystaan, kan verkwikken,
Dan schreit het hart door vreugd. Aandoenlyke oogenblikken!
'k Ben niet onnut, doe in het goede dat ik kan.
Myn lieve Deken, hoe gelukkig is de man,
Die zyn bekrompen deel met de armoê niet moet deelen:
Maar veel en dikwils geest! wat zal ons meerder streelen?
| |
| |
‘Het weldoen is myn' vreugd, ik volg die neiging in.’
Is iets verruklyker, myn waardige Vriendin?
Men maakt ondankbren! Goed, dit zal my niet beletten:
Veragtlyke ondeugd moet der deugd geen paalen zetten.
'k Maak ook gelukkigen, dit 's my genoeg; geen nood.
Hier is het zeggen waar: ‘die goed is, die is groot.’
Omtrent veertien dagen na 't opstellen deezes Briefs overleed haar Egtgenoot, de Eerwaarde Wolff, Leeraar der Hervormde Gemeente in de Beemster, oud zynde 70 Jaaren, op het onverwagtste in 't holste van den nagt. Zy schreef, op 't eigen oogenblik, om zo te spreeken, den 29 April, 's nagts 1 uur 1777, een aandoenlyken Brief aan haare Vriendin, om haar dit Sterfgeval te melden, en tevens om haar, daar zy zig zonder hulp van Maagschap of Vrienden bevond, te beweegen, om tot haar over te komen, waar mede zy haaren Brief besluit, schryvende:
Geheel alleen, wat zal ik doen? wie geeft my raad?
'k Moet van dit Sterfgeval noodzaaklyk kennis geeven:
Ja 'k moet; maar vinde my hier toe gantsch buiten staat.
Hoe zal dat gaan? zie, hoe myn zwakke ving'ren beeven.
Ik schryf onleesbaar schrift. Vriendin, wie staat my by?
Wie helpt, wie troost my? ach! myn waardste Deken, gy!
Haare Vriendin, naar 't schynt, bezig zynde met het beantwoorden van den eerstgemelden, ontvangt dien laatstgenoemden Brief, waar op zy, sterk getroffen zynde, haar antwoord terstond ten einde brengt, schryvende, zo als haar die tyding onder 't oog komt:
Wat 's dit ... mynGod! uw Man ... reeds dood ... wat zegt uw Brief!
Ik beef, dat's onwerwagt: .. o Wisselloop der dingen!
‘Hy spreekt, sterft in uw arm ... en gy, gy zyt alleen!
Geen vriend, geen maagschap!’ Ach! 'k schrei met u onder 't leezen!
Wat heeft uw vriendlyk hart door liefde en schrik geleen!
Ik voel al wat gy voelt: 'k zal morgen by u weezen.
In deezen Brief boezemt Mejuffrouw Deken haare aandoeningen voor haare Vriendin ten tederste uit; men kan 'er uit afneemen, dat zy, in vroegere dagen, tegen Mejuffrouw Wolff vooringenomen was; maar dat zy haar, door eene gemeenzaame verkeering, haare hoogste agtinge en hartlykste Vriendschap waardig bevonden heeft, des zy zegge:
| |
| |
Ik ken u, myn vriendin, niet by het las gerugt,
Niet door u nu en dan eens onverwagt te aanschouwen,
Maar van naarby: is 't vreemd dat ik van blydschap zugt;
Ik won uw' agting, uwe vriendschap, uw vertrouwen.
Ach! wist ik dan niet wat de afgunstigheid vermag!...
Onder deeze hartlyke betuigingen haarer tederste Vriendschap schetst zy de waardye haaren Vriendinne ten leevendigste, als den grondslag waarop haare verknogtheid aan dezelve gevestigd is; en voorts haaren Brief, met betrekking tot Houttuin, beantwoordende, geeft zy Mejuffrouw Wolff den lof, dat zy haar gunstiger denkbeelden van 't Menschdom ingeboezemd heeft, dan zy voorheenen bezat. Naar 't hier gemelde moeten deeze twee Vriendinnen daaromtrent verschillend gedagt hebben, en 't nu eens geworden zyn; waar over zy zig aldus uitdrukt.
Daar is, helaas, geen deugd, dus klaagde ik u, te vinden;
‘Daar zyn,’ dus spraakt gy dan, al lachend om myn waan,
‘Daar zyn, God zy gelooft! daar zyn nog Deugdgezinden.’
'k Ben overtuigd. - - - - -
De Mensch, o ja! is door Natuur een vriend der Deugd;
Al wie haar ooit bestreed, had eerst zich zelf bestreeden.
Wyders bevestigt zy, op een aandoenlyken trant, 't geen haare Vriendin tot lof van Houttuin geschreeven heeft, roemt het geluk van een vergenoegd mensch, en pryst een deugdzaamen wandel ten ernstigste aan; zeggende:
Gelukkig, die aldus zyn langen leevenstyd
Ter eer' van God, aan 't nut zyns naasten wil besteden:
En yder oogenblik der Deugd en Kennis wydt.
Die man is waarlyk groot in 't oog der wyze Reden.
Die niets begeert is ryk: genoeg is my genoeg:
Laat andren vry hun hof by Rang en Rykdom maaken;
Die nooit op weelde of schat begeerige oogen sloeg,
Zal nimmer, myn Vriendin, naar haare gunsten haaken.
'k Heb met de Waereld en haar dwaasheid niet; te doen.
Laat Valschheid, laat de Nyd met hoog gezach regeeren;
'k Veragt haar vleijery, 'k bespot zyn vreeslyk woên.
Gemaklyk kan ik 't geen onnodig is ontbeeren.
Dat menschenliefde altoos ons edel kenmerk zy;
Dat Vriendschap ons vertrooste in 't onvolmaakte leeven;
| |
| |
Dat wy aan Jezus Kerk, en aan de Maatschappy,
De vruchten onzes tyds, en onzer krachten geeven:
Dat wy, myn zielsvriendin, steeds wandelen met God,
Dat wy steeds vaardig zyn in 't doen van onze pligten,
Dat wy, vereent van hart, van geest, van staat en lot,
De beste menschen door een vroomen wandel stichten;
Dat wy, langs deezen weg, ten blyden hemel gaan,
Gansch onverschillig zyn wat anderen ook zeggen,
Ons niet verwaardigen om telkens stil te staan,
Op dat wy yder woord bedaard, met geest, weêrleggen.
Zo leggen wy in 't eind dit brooze lichaam af,
Om onze zuivre zucht tot waare deugd te boeten;
Zo zullen wy, myn Wolfje, aan d'overzy van 't Graf,
Den braaven Houttuin met verrukking weêr ontmoeten.
By deeze Brieven heeft Mejuffrouw Wolff ook nog gevoegd haare gedagten op het Lyk van haaren overleeden Egtgenoot; die tot lof van 's Mans character strekken; welke, gelyk zy vertrouwt, gegaan is,
Ter plaats daar zwakke deugd, in Gods getrouwe vrinden,
Haar vryspraak uit genade en loon by God zal vinden.
|
|