Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 549]
| |
Etymologicum Teutonicae Linguae, sive Dictionarium Teutonico-Latinum, studio et opera Cornelii Kiliani Dufflaei. Curante Gerardo Hasselto Arnhemiensi, qui et suas adnotationes adjecit. Tomus I. Trajecti Batavorum apud R. de Meyere 1777. Absq. Praef. &c. 365 pp. in quarto f.m.EEn nieuwe echte Druk van 't Woordenboek der Nederduitsche Spraake, opgesteld door den Taalkundigen Kiliaan, volgens des Autheurs beste uitgave van 't Jaar 1599, met nevensgaande aanmerkingen van den beleezen van Hasselt, kan den Liefhebberen onzer Nederduitsche Spraake niet anders dan ten uiterste aangenaam zyn. Genoegzaam alle beoefenaars onzer Taale tog hebben deezen arbeid van den oplettenden en naarstigen Kiliaan steeds hoog gewaardeerd; nadien hy, met een schrander oordeel, de eigen woorden onzer taale, in onderscheidinge van de basterdwoorden, die uit andere taalen overgenomen zyn, getragt heeft byeen te zamelen, en tevens derzelver waare beduiding aan te wyzen. Zyn oogwit naamlyk was, in dit Werk by een te brengen, niet alleen de toen gebruikelyke woorden onzer Spraake, maar ook dezulken, die hy vond dat eertyds in zwang geweest waren, en ten zynen tyde reeds minder bekend, ja, buiten gebruik geraakt zynde, al onbekend waren; des veeler betekenis eene nader verklaaring vorderde. Hy schikte ten dien einde zyne verzameling in eene Alphabetische orde, en wees de betekenis van zuivere Nederduitsche, gelyk Lipsius zich uitdruktGa naar voetnoot(*), met zuivere Latynsche woorden aan; met byvoeging van eenige ophelderingen, daar dezelven vereischt werden of te stade kwamen, zo ten aanzien der verouderinge en afleidinge, als ten opzichte van de verschillende gewesten enz.; waar toe hy ook nu en dan de gelykluidende woorden, uit andere Spraaken van de zodanigen, die van oudsher met de Duitschers eenige gemeenschap hadden, daarnevens plaatste. Langs deezen weg poogde hy de zuivere Nederduitsche Taal in eere te houden, het zyne toe te brengen, om aan de | |
[pagina 550]
| |
ingesloopen verbastering tegenstand te bieden, en eenen ieder aanleiding te geeven ten rechten verstande onzer Taale. Hy maakte dus niet slegts een Woordenboek, dat ter vertolkinge in 't Latyn kon dienen, maar een Woordenboek, dat tevens geschikt was, om duisterheden in onze Taal op te helderen, en de echte betekenis der woorden te leeren kennen: het welk hy indiervoege uitgevoerd heeft, dat men in laatere dagen ondervonden hebbe, en nog heden ondervinde, dat zyn Werk, als dat van een verstandig en oordeelkundig Schryver, by uitsteekendheid strekt, ter gegronder kennisse onzer Taale, en bovenal van zeer veel dienst is, in 't naspooren van den zin of de meening veeler uitdrukkingen, die in onze vroegere Nederduitsche Schriften voorkomen; gelyk zy allen, die zig daarop toegeleid hebben, als uit éénen monde getuigen. Intusschen heeft men, terwyl de oude uitgave van dit Werk, (waarvan slegts hier en daar een enkel Exemplaar in de handen der Liefhebberen gevonden wordt,) niet meer te bekomen zy, vry eenpaarig geklaagd over de laatere uitgaven; alzo men, onder den naam van Kiliaan te verbeteren en te vermeerderen, dit uitmuntend Woordenboek te jammerlyk mishandeld heeft, zo door onoplettendheid als door onkunde of waanwysheid. Hier door zag men zig ten grooten deele versteeken van het nut, dat men 'er anders uit haalen kon; en zulks deed veelen alvoorlang wenschen, dat 'er eens de hand geslaagen mogt worden aan eene echte uitgave van 't eigenhandige Werk van dien beroemden opbouwer onzer Taale, op dat een zo nuttig geschrift meer ten algemeenen dienste mogte strekken. Deeze zo hartlyke wensch der Liefhebberen wordt nu eindelyk vervuld, door eene uitgave van dat Woordenboek, aan welke de Heer van Hasselt de behulpzaame hand gebooden heeft; en wel op zodanig eene wyze, dat hy de oude uitgave van 't Jaar 1599 met de uiterste naauwkeurigheid volge; en daarnevens nog eenige aanmerkingen voege, welken ter ophelderinge van Kiliaan dienen, of soortgelyke verklaaringen behelzen, nopens zulke woorden en spreekwyzen, die by onze oude Schryvers gebruikelyk, en door Kilianus niet opgemerkt zyn; waaronder ook, by voorkomende gelegenheden, nog al eenige verdere Taal- en Oudheidkundige Aanmerkingen geplaatst zyn. Het eerste Deel van dit Werk, thans afgegeeven, bevattende de Letters A-L, dat wel dra van het verdere gevolgd staat te worden, zal ongetwyfeld den Liefhebberen voldoen, zo ten opzigte van de uitgave van Kiliaan zelven, als met betrekkinge tot de bygevoegde aantekeningen van den Heer Uitgeever, die onder | |
[pagina 551]
| |
aan 't Werk, op hunne plaats, gevoegd, en dus van Kiliaans arbeid afgezonderd zyn. Een en ander voorbeeld uit deeze aantekeningen strekke hier ten blyke van des Uitgeevers oplettende en oordeelkundige beleezenheid; dan daar ze in 't Latyn opgesteld zyn, zouden wy ligtlyk onzen Leezeren, die geen Latyn verstaan, met te veel Latyn lastig vallen, waarom wy de vryheid zullen gebruiken van derzelver inhoud in 't Nederduitsch te melden. Het woord achterstraaten betekent thans eenigzins afgelegen straaten; doch hier mede moet men niet verwarren de uitdrukking der Ouden achter straaten, in de spreekwyzen van achter straaten te gaan, en dergelyken. Kiliaan verklaart achter straaten door 't Latynsche per plateas, en dus zegt achter straaten te gaan, zo veel als door of langs de straaten te gaan. In dien zin, zegt de Heer van Hasselt, herinner ik my meermaals by den Ridder Cats geleezen te hebben, van te drillen achter straat; en zo word dit woord achter meermaals gebezigd, weder te keeren achter al onse lant, is, ons geheele land door. Fr. v. Mieris. Ch.B.D. I. bl. 386. Col. 1. en 384 Col. 2. D. II. bl. 45. Col. 1. zo spreekt ook M. Stoke van te varen achter lande. Zie Huydec. Aant. D. II. bl. 20. Op het woord Deegh meldt Kiliaan, dat het, volgens Becanus, ook betekent allerleie toeneeming en vermeerdering ten goede, als afkomstig van dyghen of dyen. Dus leest men, zegt de Heer van Hasselt, in iemands Uitersten Wil, so begeer ick aen Godt van Hemelryk, dat sy nimmermeer deech noch teech en moeten hebben aen lyf noch aen goet. Zie Matth. manud. ad J. Can. p. 343. Maar wat het woord teech hier betekene blyft duister: best schynt men te denken op eene verwisseling van t voor s, (dat meermaals plaats grypt, zie Drakenb. ad Sil. Ital. L. II. v. 691.) Men leeze dan seech of seeg voor seghe, waartoe ons ook eene volgende uitdrukking leidt, daar seghe en deghe by elkander gevoegd wordt. [Deeze betekenis houdt ook nog stand in onze gemeene spreekwyze, hy heeft 'er deeg van.] Het woord Deur zouden veelen wel willen afleiden van het Grieksche ϑνϱα, maer onze Schryver doet ons niet ongegrond veeleer denken op ons deur voor door. Men heeft vermoedelyk met 'er tyd het houten beschot, dat men in een deur- of doorgang plaatste, om denzelven af te sluiten, Deur of Dore, (welk laatste oudtyds ook gebruikelyk was,) geheeten. Hier toe mag men, zyns oordeels, dan ook brengen de spreekwyze, aen die uiterste doren van Hollant, dat is, ter | |
[pagina 552]
| |
plaatse daar men in een ander gewest treedt, op de uiterste grenzen van Holland. Zie Matth. Anal. T. III. p. 109. Kiliaan schynt het woord Hemel naast te verstaan, in den zin van heymel, als aanduidende eene geheime of verborgen plaats, afkomstig van het oude heym, thans geheim; dit mag in den eersten opslag zeer gezogt schynen, maar 't zal minder vreemd voorkomen, als men bezeft, dat het woord hemelen oudtyds, gelyk Kiliaan ons leert, ook zo veel was als heymelen of verbergen. En dit bevestigt ons de Heer van Hasselt, door 't aanhaalen der twee volgende voorbeelden. Doe nam sie 't hout, ende hemeldet onder die eerde. Le Long Boekz. bl. 351. Oft oock gebeurde datter eenige prisonniers ofte gevangenen gekregen wierden, niemandt en sal hem vervorderen deselve te versteecken noch hemelen. J. Tjassens Zeepol. bl. 130. By gelegenheid van het samengevoegde woord hobbel-tobbel of hobbel sobbel, waarby ook komt de samenvoeging der werkwoorden bobbelen tobbelen of hobben tobben, ter aanduidinge van eene verwarde beweeging, in welken zin ook de woorden hobben, tobben en sobben op zigzelven gebruikelyk waren, merkt de Autheur niet oneigen aan, dat de Natie oudtyds veelal smaak had, en nog heeft, in deeze soort van samenvoeging van gelykklinkende woorden. Van daar, zegt hy, is nog onder ons in gebruik, goed en bloed, groeijen en blocien, habben en snabben, handel en wandel, met handen en tanden, beug en meug, hy en sy, (als, hy is voor hy en fy bewaart, hy is zo mismaakt of leelyk niet, dat men hem met den vinger zoude nawyzen, fy is een woordje van versmaading,) houw en trouw, hudtje en mutje, (waarschynlyk van de maaten hoed en mudde,) Jan en alle man, land en sand, ligt en digt, regt en slegt, gres en les, als zyne vrugten verkoopen met gres en les. Dit laatste is eene Geldersche spreekwyze, aanduidende, dat men alles verkoopt wat op den akker, of in den hof is, als 't ware van 't gres of gras af, tot les, tot alles wat men leest of inzamelt, [in welken zin ook het woord lesen, volgens Kiliaan, gebruikelyk was, van waar nog ons woord naleezen en naleezing, met betrekking tot het inoogsten.] Dus ver aanmerkingen genomen hebbende, die de Taal betrefsen, zullen wy 'er nog den weezenlyken inhoud eener Oudheidkundige aantekeninge byvoegen; waartoe de benaaming van Huyd- ende Haer-straffe den Heer van Hasselt aanleiding geeft. - De spreekwyzen zu Haut und Haar richten, Haut und Haar abslahn, en men scal dem dief sche- | |
[pagina 553]
| |
ren, zyn betrekkelyk tot de strafoefening en de denkwyze der oude Duitschers, by welken het afsnyden van 't hair ten uiterste smaadlyk was; nadien zy zeer veel met hunne hairlokken op hadden; van waar het ook den Slaaven niet geoorlofd was hun hair te laaten groeien; en men 't afscheeren van hair en baard onder de straffen geteld vinde. Onze Autheur, een aantal van Schryvers tot dit onderwerp betrekkelyk aanhaalende, brengt ook daar toe als iets smaadlyks, ter oorzaake van de hoogagting voor 't hair, het Wapen- of Wapeldrenken, en iemand te werpen in een grope dat hem haer und hals nath sy; mitsgaders onze nog gewoone spreekwyze van met iemand de gek scheeren, en ik ben 'er mede geschooren. Dit leidt hem verder om gewag te maaken van 't optooien der hairen, en 't werk dat 'er van gemaakt werd, ook onder onze Batavieren, naar uitwyzen van 't geen veele Schryvers, alhier aangehaald, deswegens voorgedraagen hebben. Ter deezer gelegenheid staat hy ook bepaaldlyk stil, op die afbeelding van een opgepronkt Batavisch Kopstuk, waar van de Heer Cannegieter gewag maakt, in zyne Diss. de Brittenb. C. XIII. p. 141-145.; en die de Heer van Loon uit hem overgenomen heeft, in zyne Aloude Historie I D. bl. 192. Men heeft zig, zyns oordeels, zeer ongelukkig van die afbeelding bediend, ter verklaaringe van eene plaats uit Martialis, in welke die Dichter de spreekwys gebruikt van Aurem habere Batavam of een Batavisch oor te hebben. De Heer van Hasselt, dat Kopstuk naauwkeurig bezigtigd hebbende, beweert, dat men niet wel toegezien heeft: 't geen men, zegt hy, voor ooren genomen heeft, zyn inderdaad gekrulde hairlokken, die naar 't voorhoofd gestreeken zyn. Dit heeft, vervolgt hy, Mr. de la Barre de Beaumarchais reeds voor my gezien, schryvende in den XI Brief zyner Brieven van Holland het volgende: ‘Herinnert gy u de ongelukkige uitdrukking van Auris Batava, waar mede Martialis, volgens de verklaaring zyner Uitleggers, den Batavieren hunne logheid van geest en slegten smaak verweeten zou hebben? De geleerde Gerard van Loon heeft gedagt, dat de Batavische ooren aldaar alleenlyk te berde gebragt waren, ter oorzaake van derzelver grootte aan de oude Batavische Koppen. Maar 't geen hy voor ooren houdt, zyn, naar 't my voorkomt, twee hairbosjes, die naar de kruin van 't hoofd opwaards gestreeken zyn.’ Verder merkt de Heer van Hasselt aan, dat de aftekeningen der kopstukken, die Smetius en uit hem Arkstee, in Nymeg. de oude Hoofdstad der Batav. bl. 30, ons geleverd hebben, ons niet noodzaaken om den Heer van Loon toe te vallen. En ik kan, | |
[pagina 554]
| |
zegt hy, van my niet verkrygen te denken, dat Martialis, als hy, of een ander tot hem, zegt,
Tune es, tune ille Martialis?
Cujus nequitias jocosque novit,
Aurem qui modo non habet Batavam.
eigenlyk het oog gehad zou hebben, op de kortheid of lengte der ooren. Het bedoelde in die vraag komt veel eer hier op uit: ‘Zyt gy niet die Martialis, wiens dertele spotternyen eenen ieder bekend zyn en behaagen, uitgenomen den Batavieren, die kuische ooren hebbenGa naar voetnoot(*)?’ De Batavieren tog waren beroemd van wegen hunne kuischheid, waar tegen de Romeinen aan alle dertelheden gewoon waren, gelyk onze Autheur opmerkt. Men heeft des, zynes oordeels, de woorden in dien zin te verstaan, als of 'er stonde, qui modo non Batavus est, of, die maar geen Batavier is. Zo leest men in Senecae Suasor. I, van een Nasus Atticus of Attischen Neus, | |
[pagina 555]
| |
om dat de Atheners uitmuntten in geestige schimpredenen, gelyk onze Voorouders in kuischheid, waar door hunne ooren geslooten waren, voor alles, wat de eerbaarheid kwetste. In dien zin, zegt Petronius C. LXXXV, dat den ooren geweld aangedaan wordt door onkuische taal. Voeg hier by J.J. Schmidt Bybelsche Medicus D. I. bl. 255 seq. en vooral Erasmi Adagia 1015. Op dit Puntdichtje van Martialis, zegt onze Schryver ten slot, schynen ook, dog zeer slegt, die overslegte Britten in hunne Algemeene Historie het oog gehad te hebben; maar ze zyn op eene voldoende wyze wederleid, door den Heer E.M. Engelberts, in zyne Verdediging van de Eer der Hollandsche Natie, bl. 39. |
|