Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over twee van Jezus broederen, en hunne Brieven, in onzen Bybel. Benevens een Aanhangsel, behelzende eene Proeve van zommige ongegronde conjecturen over het Nieuwe Testament. Uit het Hoogduitsch vertaald, door N.B. Te Utrecht by J. v. Schoonhoven en Comp. 1777. Behalven de Voorreden 138 bladz. in gr. octavo.HY, die maer enigzins ervaren is in de Kerk- en Ketterhistorie, weet, dat men al vroeg zeer verschillende gedachten gevoed heeft, over de betrekking, die dezulken, welken in de Schriften des Nieuwen Testamentes, onder den naem van Broeders en Zusters van Jezus Christus, voorkomen, in den vleesche tot 's Waerelds Heilland gehad hebben. En dat men wel dra het gevoelen van hun, die beweerden, dat zy voortgesprooten zyn uit het voltrokken Huwelyk van Jozeph met Maria des Heren Moeder, na dat Jezus als hare eerstgebooren, zonder toedoen des Mans, was voortgebragt, op de rol der Ketteryen gesteld heeft. Dan 't is tevens bekend, dat 'er, desniettegenstaende, door alle tyden, en vooral in de latere dagen, nog hier en daer Schrifikundige Uitleggers gevonden werden, die zig voor dat gevoelen verklaerden, bewerende dat zy Jezus waerlyk in den vleesche bestonden, als echte kinderen van Jozeph en Maria; schoon 't meerendeel gewoonlyk overhelde tot het denkbeeld, dat die zogenaemde Broeders en Zusters Neven en Nichten of altans Nabloedverwanten van Jezus waren, hoedanigen men oudtyds meermaels Broeders en Zusters noemde. Men ziet het thans, onder de Protestanten, veelal aen als ene problematische voorstelling, | |
[pagina 525]
| |
die hare voor- en tegenspraek lydt, waer in men geen wezenlyk belang stelt; des men zich, zonder vreze voor Kettery, voor de ene of andere zyde kunne verklaren. - De Opsteller van het hier bovengenoemde GeschriftGa naar voetnoot(*) heeft het der moeite waerdig geoordeeld, dit Stuk voorbedachtlyk te onderzoeken, en 't gevolg hier van is geweest, dat hy in deze zyne Verhandeling stellig beweere, dat die Broeders en Zusters ‘daadlyk Vruchten waren van Josephs en Maria's, door den Engel bevestigd, huwelyk, welke een iegelyk te Nazareth (als de zodanigen) kende, en van welken de Evangelisten op gelyke wyze als van elke andere Familie spreeken.’ Hy, die lust heeft, om na te gaen, wat 'er ter begunstiginge van deeze Stelling bygebragt kan worden, leze deeze Verhandeling onbevooroordeeld, met alle oplettendheid; en hy zal, zo niet overtuigd, ligtlyk bewoogen worden, om te denken, dat dit gevoelen meer waerschynlykheids hebbe, dan men zig gemeenlyk voorstelt. Moet men zich, in het uitleggen der Heilige Schriften, aen de gewoone en meestgebruikelyke betekenis der woorden houden, zonder daer van buiten noodzaek af te wyken, dat een algemeen erkende Uitlegregel is; dan schynt het gevoelen des Autheurs der waerheid het naeste. Jacobus en Joses, Simon en Judas worden uitdruklyk Broeders van Jezus genaemd, Marc. VI. 3: die Broeders worden onderscheiden van zyne Discipelen, Marc. III. 21, 31, 32, en komen voor als niet behoorende tot de Apostels, opgeteld, Marc. III. 14-20; ook worden ze, nog lang na de verkiezing der Apostelen, als ongeloovigen beschreven, Joh. VII. 2-5. Hier by komt nog dat de uitdrukking, Matth. I. 25. Joseph bekende haer niet, tot dat zy haren eerstgeboren Zoon gehaerd had, (schoon ze ene andere min of meer gedrongen uitlegging kunne lyden,) natuurlykst betekent, dat hy haer na dien tyd bekend heeft; waer aen dan 't opgemelde gewag van 's Heillands Broeders volkomen beantwoord. - Dit in aenmerking genomen zynde, valt de vraeg, is 'er enige noodzaeklykheid, om van de eenvoudige natuurlyke verklaring van dit alles af te wyken; steekt 'er enige ongerymdheid in; behelst dezelve iets wanvoegelyks; is niet in tegendeel alles ten uiterste betamelyk? Is 't niet beter by de gebruikelyke beteke- | |
[pagina 526]
| |
nis der woorden te blyven, dan daer van af te zien, gelyk men eerst schynt gedaen te hebben, uit ene bygeloovige hoogachting voor Maria, en ene buitenspoorige verheffing van de gelofte van Onthouding? Men leze het geen de Autheur deswegen te berde brengt, en oordele dan over alles. - Het is, zo veel wy tot nog kunnen zien, geen stuk van wezenlyk belang; maer noch het een noch het ander gevoelen behoort by de Protestanten onder Kettersche stellingen; men kan het des onbeschroomd nagaen, en 't ontdekken van een Vooroordeel, (zo 't ook hier plaets mogte hebben,) kan tog altoos van enige nuttigheid zyn of worden. Aen de behandeling van dit onderwerp verknocht de Autheur wyders een nader onderzoek, naer die Broeders en Zusters van Jezus, dat zich echter, daer hy van de anderen geen genoegzaem verslag vind, voornaemlyk bepaelt tot Jacobus en Judas; die hy oordeelt te ontdekken als de Schryvers der twee Brieven, welken gemeenlyk op den naem der Apostelen van dien naem gaen. Zulks geeft hem voorts aenleiding tot het mededelen ener vertalinge dier Brieven, met ene nevensgaende verklaring van dezelven. Het byzonderste daeromtrent is, dat hy Jacobus beschouwt als een Joodsch Christen, en daer uit afleid ene opheldering van de Joodsche denkwyze der Christenen, die men Nazareërs en Ebioniten noemt; welken volgens hem Leerlingen van Jacobus waren, die zyn onderwys van tyd tot tyd verbasterd hebben; naer welke onderstelling hy dan ook zyne verklaring van deszelfs Brief inricht. Even zo is hier het merkwaerdigste omtrent Judas, dat hy, volgens de overlevering, het Euangelie in Persie verkondigd zou hebben; het welk onzen Schryver aenleiding geeft, om deszelfs Brief uit de oude Persische leerstellingen te verklaren; bewerende dat de Brief, ten aenzien der tale, Zoroastrisch, Persisch, Magisch is. - Het nagaen van dit gedeelte vereischt ene goede mate van geduld; en wy kunnen het den Lezer niet sterk aenpryzen. De Autheur verbreekt in genen deele de kracht der redenen, die pleiten voor het gevoelen, dat deze Brieven daedlyk door de Apostelen Jacobus en Judas geschreven zyn; en 't geen hy ter ondersteuninge van zyne byzondere denkwyze over deze Brieven bybrengt, steunt ten deele op, met het hoogste recht, verdachte plaetsen uit Jozephus en Hegezippus, ten deele op onzekere overleveringen, is voorts dermate vervuld met gissingen, en schynt ons verder zo veel willekeurigs te behelzen, dat het ons meermaels verwonderd hebbe doen staen. Wyders vind men hier by dit alles nog gevoegd een Aan- | |
[pagina 527]
| |
hangsel, behelzende eene Proeve van ongegronde conjecturen of gissingen over het Nieuwe Testament; byzonder in de Brieven van Jakobus en Judas, en de twee eerste Hoofdstukken van Mattheus Euangelie vertoond. Dit Aanhangsel is betreklyk tot Bowyer's Conjecturen over het N.T. Leipz. 1774 vertaeld en vermeerderd door Schultz. Onze Autheur wederlegt hier etlyken dezer gissingen, die inderdaed meerendeels geen genoegzamen grond hebben; des hy dezelven met recht mogte wraken; doch het ware te wenschen, dat hy 't zelve min meesterachtig en met meer bescheidenheid gedaen had: iets dat men te eerder van hem zou hebben mogen verwachten, daer hy zyne verklaringen ook wel eens op gissende denkbeelden doet steunen, die aen allen niet even gegrond zullen voorkomen. Men mag des zyn gezegde nopens de Conjectuur, zo wel op zyne verklaringen in verscheiden opzichten, als op dit Werk van Bowyer, overbrengen. ‘Conjectuur, zegt hy, moet als Noodwendig in het oog vallen, of ze is een Niet by het oneindige; en ze onderneemt het nogthans in alle zig daadelyk opdoende gevallen. De Conjectuur kan dus niet zorgvuldig en bescheiden genoeg voortgaan, en nochtans is zy waare Eigenzinnigheid - en waarom? Zy is het Schootkind van den Waan, de aangenaame of moeielyke geboorte van ons Vleesch en Bloed.’ |
|