Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVoyages en differens Pays de l'Europe. A la Haye chez Plaat et Comp. 1777. Sans la Preface &c. 759 pp. in 8vo.MEn is, volgens de Voorreden, deeze Reisbeschryving door verscheiden deelen van Europa verschuldigd aan iemand, die zig, in den jaaren 1774, 1775 en 1776, opgehouden heeft, in Duitschland, Zwitserland, Italie en Sicilie, mitsgaders in Vrankryk, byzonder te Parys; geduurende welken tyd hy zynen Vriend briefswyze berigt gaf, van 't geen hem merkwaardigst voorkwam. Zyn oogmerk was niet zo zeer een verslag van zyne reizen, en ontmoetingen op dezelven te geeven, als wel zyne aanmerkingen, over 't geen | |
[pagina 501]
| |
zyne oplettendheid tot zich getrokken heeft, mede te deelen. Uit dien hoofde valt dit Geschrift niet onder dat soort van Reisverhaalen, die geschikt zyn om ons, als 't ware, van plaats tot plaats mede te doen reizen, Steden en Gebouwen in alle derzelver byzonderheden te bezigtigen, en wat meer van dien aart zy; maar 't is eerder ingerigt, om onze aandagt te vestigen op de Staatkundige gesteldheid dier Landen, den toestand van den Godsdienst en der Geleerdheid in derzelver verschillende takken in die Gewesten, benevens de neigingen en zeden der Inwoonderen, den Landbouw, Koophandel en meer dergelyken. Over dusdanige onderwerpen, (terwyl anderen slegts nu en dan als ter loops voorkomenGa naar voetnoot(*),) laat zig de Opsteller deezer Brieven inzonderheid uit; en hy schryft deswegen als een oplettend oordeelkundige, van wiens aanmerkingen men een leerzaam gebruik kan maaken. Schoon men ze niet allen even bondig moge agten, zal men ze egter meerendeels van die natuur vinden, dat ze, met betrekking tot de aangeduide onderwerpen, haare nuttigheid hebben. - Tot een voorbeeld zyner denk- en schryfwyze strekke een en ander staal uit zynen eersten Brief, die de Keizerlyke Hosstad Wenen ten onderwerpe heeft; waaromtrent wy ons inzonderheid zullen bepaalen, tot het geen hy, wegens den staat der Geleerdheid, opmerkt. Men tragt 'er tegenwoordig, zegt hy, de Weetenschappen aan te kweeken, om het Volk uit de diepe onkunde te trekken; welke in het Roomsch-Katholyke Duitschland veel sterker heerscht, dan dezulken, onder welken de Weetenschappen bloeien, zig verbeelden kunnen. De Keizerin verzuimt niet alles aan te wenden wat ten dien einde in haar vermogen is: zelfs betoont zy, met het toeneemen haarer jaaren, eene steeds sterker veragting van alle de valsche grondbeginselen der kweezelaary, en der zodanigen, die 't bygeloof en de dwaalingen der drieste onweetendheid blyven aankleeven. Onze Reiziger betuigt, dat hy, voor zyn vertrek uit zyn Vaderland, nog al gunstige gedagten voedde wegens de Jezuïten; maar de ondervinding aan die Hoven en in die Ge- | |
[pagina 502]
| |
westen, daar de Jezuïten invloed gehad hebben, heeft hem geleerd, dat zy, als ten uiterste schadelyk, met regt veroordeeld zyn. Het Wener-Hof, zegt hy, is thans geheel anders, dan 't was, toen 't meerendeel der Ministers en der Hovelingen Jezuïten tot Biegtvaders hadden. Die doortrapte knaapen bragten den Godsdienst overal te pas, en verschalkten daardoor het tedere geweeten hunner boetelingen, zelfs in de onverschilligste zaaken. Wilden zv een bekwaam Man uit het Ministerie weeren; hy was een slegt voorwerp, dat de Godsdienst verbood in 't werk te stellen. Kwam 't 'er op aan om een goeden raad te verwerpen; 't was een voorslag, dien de Godsdienst niet toestond aan te neemen. Behelsde een Boek zaaken, die zy in hunne Schoolen niet onderweezen, 't was een Geschrist, dat de grondslagen van den Godsdienst ondermynde, en volstrekt noodzaaklyk verbooden moest worden. De bestiering deezer Vaderen heeft gelegenheid gegeeven tot verkeerde reglementen en slegte onderdaanen gemaakt. Hardnekkig verkleefd aan de dwaalingen en zotheden der Eeuwe, in welke zy ontstaan zyn, vervolgden zy de waarheid en haatten zy het licht, waar het zig maar vertoonde. Ingenomen met de eerzugt van de Vorsten en Grooten naar hun welgevallen te leiden, styfden zy derzelver onkunde, om hen des te gemaklyker te bedriegen; zy boezemden hun een geest van trotsheid in, ten einde hen door hunne vleieryen te winnen, en maakten hen ten uiterste bygeloovig, op dat ze ongevoelig meester zouden worden van hun geweeten en bezittingen. Het Crimineele Wetboek, bekend onder den naam van Codex Theresianus, strekt, gelyk hy verder aanmerkt, tot oneer der Menschlykheid; en beantwoordt niet aan de geestgesteldheid der Vorstinne, op welker naam het gaat; intuschen blyft het egter, hoewel hier en daar verzagt, in zwang. En wat de lyst der verbooden Boeken aanbelangt, die van Wenen is veel uitgebreider dan die van Rome, waartoe de Jesuïten, zo men wil, zeer veel toegebragt hebben. - Onder anderen vermaakte zig de Autheur zomtyds met het leezen der Gerigtsordonnantien van deeze Hoofdstad, die zo ten opzigte van de taal als den styl ten uiterste zeldzaam opgesteld waren. Hy schryft dit grootlyks toe aan de Duitsche Jesuïten, onder welken die van Wenen veelal gestudeerd hebben; men vindt 'er ook, zegt hy, die, in spyt deezer Jesuïten, zig elders beschaafd hebben; maar wat de anderen betreft, men schrikt voor 't leezen hunner Schriften. Verder berigt hy ons dat die van Wenen veelal dermaa- | |
[pagina 503]
| |
te verslaafd zyn aan gasteryen en het spel, dat men dikwils moeite hebbe, om hen daar buiten aan te treffen, wanneer men iets met hun te verrigten heeft. Hy verhaalt, by die gelegenheid, dat een arme Priester van Tirol, een jaar lang, vergeefsch alle moeite had aangewend, om een kunststuk van zyne eigen uitvinding aan de Hoogleeraars der Wiskunde te vertoonen; tot dat de Baron Sperges, een Man van zeer veel verdienste, de Hoogleeraars ter maaltyd verzogt. Zy zagen toen het kunststuk, zynde een Uurwerk van eene nieuwe vinding; en oordeelden het waardig, der Keizerinne aangeboden te worden, die den Priester by uitstek wel beloonde, en hem een jaarlyksch pensioen toelei, dat zyne verwagting ver te boven ging. Deeze Vorstin, zegt hy, is ten hoogste menschlievend en weldaadig; en den Keizer mag men wel aanmerken, als den arbeidzaamsten Vorst, die voor een ieder zo spraakzaam, en zo min ingenomen is met zyne grootheid, als 'er mogelyle iemand op den Aardbodem gevonden wordt. Middelerwyl hebben nogtans deeze voorbeelden geen genoegzaamen invloed op den grooten hoop des Volks; ze zyn te zeer verslaafd aan hunne vooroordeelen en oude gewoontes; 'er zal eene reeks van Vorstlyke persoonaadjes van dat character vereischt worden, om het Volk andere zeden en andere manieren in te boezemen. Egter schynt het, naar 't geen de Autheur verder meldt, dat de Adel die Vorstlyke voorbeelden begint na te volgen: hy maakt met veel lofs gewag van den Prins van Kaunitz, en getuigt, hoe hy in 't algemeen opgemerkt heeft, dat 'er onder den grooten Adel verscheiden gevonden worden, die van een zagt en vriendlyk character zyn, die weezenlyke verdiensten hebben, die braave menschen voorstaan, en zelven groote vorderingen in de Kunsten en Weetenschappen maaken. Wel byzonder beschryft hy den Graaf van Zintzendorf als iemand, die in een zeer goeden smaak gereisd, en zig uitneemend kundig gemaakt heeft, in 't geen den handel en de manufactuuren betreft. - Wyders zyn hem de zogenaamde Geleerden te Wenen zeer verwaand voorgekomen, en de Geneesheeren bovenal. Men vind hier ook, vervolgt hy, gelyk elders in Duitschland, eene soort van Geleerden, die men Publicisten noemt, wier zaak het is, de regten en eischen van alle groote en kleine Vorsten na te gaan: doch hy is van oordeel, dat de Vorsten die Staatkundigen belachen; in zo verre zy hun Regt beschreeven hebben aan den mond hunner snaphaanen, op het punt hunner bajonnetten, en in stukken van metaal. - Nopens de Academische Disputatien geest hy ons geen voordeelig berigt. Op | |
[pagina 504]
| |
de Universiteiten van zekere Duitsche Keurvorstendommen, en die der Oostenryksche Landen, zegt hy, disputeert men zeer sterk in 't openbaar, en over de zonderlingste Theses, of Voorstellingen. Ik heb 'er zeer ernstig hooren disputeeren, over de vraag, of de Paus onfeilbaar, en boven eene algemeene Kerkvergadering zy? of de tiende tot het natuurlyke, dan alleen tot het Godlyke, regt behoore? of de Vorsten meesters zyn van de goederen hunner Onderdaanen? of de bezittingen der Geestlyken vry zyn van de belastingen, door de Wet der Natuure, door de Godlyke Wet, of door de Wet der Kerke en die der Vorsten? Na dit gehoord te hebben vind ik geen reden, waarom men op die beroemde Universiteit ook niet zou disputeeren, over de vraag, of de Zon onzen Aardkloot verlicht, en of het geheel grooter is dan deszelfs gedeelte, uit kragt der Natuur- of der Kerk-Wet? Ik heb, te Inspruck in het Tirolsche, een Hoogleeraar openlyk hooren beweeren, dat de Souverein meester is van de goederen der particulieren, en dat de Onderdaanen ten wille der Vorsten zyn: indien de Vorsten aan zulke zotten geloof gaven, zouden zy wel dra op ons ter jagt gaan. |
|