Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 476]
| |
Beredeneerd onderzoek naar de natuur en 't bestaan der Engelen, strekkende, om te betogen, dat ze zoo wel Lichamelyk als Geestelyk zyn: door AEgidius Petraeus, Predikant te Cappelle in Zuidbeveland. Te Goes by J. Huysman en in 's Gravenhage by J.A. Bouvink 1777. Behalven het Voorwerk 322 bladz. in gr. octavo.AL van vroege tyden af, heeft men in de Christelyke Kerk zeer onderscheiden gedachten gevoed, over het hier behandelde onderwerpGa naar voetnoot(*); de een beweerde, dat de Engelen zuivere onlichaemlyke Geesten zyn; en de ander hield staende, dat die Geestlyke, anders gezegd verstandige redenmagtige, Wezens, met een Lichaem, naer hunnen aert, bedeeld zyn; zo dat ze, op ene soortgelyke manier, als wy Menschen, uit Lichaem en Geest bestaen. Trapswyze schynen de eerste gedachten de overhand gekregen te hebben, in zo verre, dat het heerschende gevoelen, ook nog heden, zich bepale voor het denkbeeld, dat de Engelen zuivere onlichaemlyke Geesten zyn. Midlerwyl vond men echter nu en dan nog. Godgeleerden, die beweerden, dat de Engelen een hun eigen lichaemlyk bestaen hebben. Dan 't komt ons voor, dat men dit verschillend denkbeeld, in de laetste dagen, veelal beschouwd heeft, als een stuk van geen aenmerkelyk gewigt: dit kon ligtlyk te wege brengen, dat velen het aengenomen gevoelen slechts als uit ene sleur omhelsden, zonder het voor en tegen te onderzoeken; en dat anderen het bragten onder de problematike Godgeleerde denkbeelden, waeromtrent nog al het een en ander voor en tegen te zeggen, maer niets volstrekt te beslissen valt; waeruit dan natuuriyk moest volgen, dat men dit onderwerp bykans in 't geheel niet opzetlyk behandelde. Wy hebben althans, in den loop onzer Letteroefeningen, niets uitvoerigs rakende dit verschil ontmoet, dan ene Verhandeling van den Hoogleeraer Petrus Janssen, ingericht, om de lichaemlykheid der Engelen duidelyk te bewyzen, uit Luc. XX. 27-39;Ga naar voetnoot(†) en het thans uitgegeven Geschrift van den Eerwaerden Petroeus, strekkende om te betoogen, dat de Engelen, buiten hun geestlyk bestaen, ook een | |
[pagina 477]
| |
eigen lichaemlyk bestaen hebben, en wel dat ze Vuur Wezens zyn. - 's Mans stelling luid, volgens zyne eigen opgave, aldus. ‘De Engelen zyn het geslachte of die maatschappy van hemelsche Schepselen, welke, binnen den kring der zesdaagse waereldschepping, allen van God zyn voortgebragt in den staat van zedelyke rechtheid; en welker bestaan is uit twee deelen; een zuiver geestelyk en een lichamelyk, uit het wezen des vuurs geformeerd, en onderling door een band van vereeniginge te samen gevoegd.’ Wel byzonder komt zyn gevoelen, nopens der Engelen lichaemlyk bestaen, hier op uit. ‘Zy zyn door Gods oneindig schepvermogen uit de hoofdstoffe of het element des vuurs geformeerd, en tot zulke schepselen gemaakt, die naar dat deel bekwaam waren, en geschikt tot de bewoninge des hemels en de verheerlyking van God in alles, waartoe zy in zynen dienst mogten gebruikt worden.’ Zyn Eerwaerde heeft dit Stuk, gelyk hy in de Inleiding meld, aengevangen, met een oogmerk om zich op onwrikbare gronden in 't aengenomen gevoelen te versterken; doch de weg van onderzoek heeft hem tot het bovengemelde denkbeeld geleid, 't welk hy nu ten sterkste poogt te verdeedigen, en waer van hy de verdere naspooring op het ernstigste aenbeveelt. Na enige voorafgaende aenmerkingen, die ten aendrang van verplichting ter navorschinge van dit onderwerp strekken, etlyke regels behelzen, welken men in 't onderzoeken van Bybelwaerheden in acht heeft te nemen, en verder ter nadere bepalinge van enige byzonderheden, rakende dit Stuk, dienen, kouit zyn Eerwaerde ter zake. In de eerste plaetse onderzoekt hy, op welke gronden men de onbelichaemde geestlykheid der Engelen beweert; en zyn besluit is; ‘Dat de gewonelyk gestelde onlichamelykheid der Engelen van allen goeden en waren grond ontbloot, en uit dien hoofde billyk verwerpelyk te rekenen zy.’ Hier op volgt dan verder de bewering der Stellinge, waer toe hem zyn onderzoek, als gezegd is, gebragt heeft; eerst, dat de Engelen zo wel stoflyk en lichaemlyk als geestlyk bestaen, en vervolgens dat het Vuur-Wezens zyn, wier lichamen gesormeerd zyn, en bestaen, uit het element of de stoffe des Vuurs; welk een en ander hy ten laetste, met ene samentrekking van het beredeneerde, ten zekerste tracht aen te dringen. Het geen de Eerwaerde Petraeus, deswegens voorstelt is ene oplettende overdenking wel waerdig, voor enen ieder die ledigen tyd en lust leeft, om na te gaen, of hy voor zich een genoegzamen grond kunne vinden, op welke hy het ene gevoelen nopens dit Stuk boven het andere, als ene waerheid, | |
[pagina 478]
| |
of ten minste als de waerheid het naeste, zou mogen omhelzen. Onze geachte Autheur, zyne overtuiging rechtmatig opvolgende, behandelt dit onderwerp met alle oplettendheid; begrypende dat hy een zeer algemeen vooroordeel tegen zich heeft, wend hy de uiterste poogingen aen, om zyne voorstellingen alle kracht by te zetten, ten einde hy ook anderen mogte overtuigen, van 't gene hem als ene bewezen waerheid voorkomt. Ten dien einde verzuimt hy niet alles by te brengen, wat dienen kan, om de zwakheid van het algemeen aengenomen gevoelen te doen opmerken, en te toonen, dat alles, wat ons in de Heilige Schriften, rakende die Hemelbewooners, voorgesteld word, zig veel duidelyker en gereeder laet verklaren, volgens het denkbeeld, dat zy een eigen lichaemlyk bestaen hebben, dan volgens het gevoelen, dat zy zuivere onlichaemlyke Geesten zyn. Hy houd zig bestendig aen den letter, ten opzichte van alle die lichaemlyke spreekwyzen, welken de Heilige Schryvers wegens de Engelen gebruiken, zo met betrekking tot hunne werkzaemheden in den Hemel, als ten aenzien van hunne verrichtingen en verschyningen op Aerde. Dit trekt hy, 't is waer, zomtyds wat sterk; des een ieder, die anders tot zyn gevoelen overhelt, hem in alles niet zal toevallen; maer over 't geheel toont hy dat die schryfwyze zyne stelling begunstigt; en dat men anders, (daer 't algemene gevoelen, gelyk hy acht bewezen te hebben, geen grond heeft,) in 't verklaren dier spreekwyzen, buiten noodzaek, tot oneigenlyke en figuurlyke uitleggingen zyne toevlucht neemt; tegen den algemeen erkenden Uitlegkundigen Regel, dat men, buiten noodzaeklykheid, niet behoort af te zien van de letterlyke betekenis. Wel byzonder vindt hy een aenmerkelyken steun voor zyn gevoelen, zo verre het de lichaemlykheid der Engelen betreft, in hunne lichaemlyke verschyningen op Aerde; die dezulken, welken het algemene gevoelen begunstigen, noodzaken om te beweren, dat de Engelen, wanneer ze zich op Aerde vertoonden, verschenen in aengenomen lichamen, die ze vervolgens weder afleiden: welke stelling, gelyk zyn Eerwaerde doet zien, aen onoploslyke zwarigheden onderhevig is, en nimmer beslissend bewezen kan worden. - 's Mans Geschrift is voorts alleszins indiervoege opgesield, dat het zeer wel kunne dienen, om het denkbeeld van het lichaemlyk bestaen der Engelen, by velen, tot ene zeer hooge waerschynlykheid te brengen; en, dit vast staende, zal men, op zyne gronden voortdenkende, zyne daeraen verbonden stelling, dat ze Vuur-We- | |
[pagina 479]
| |
zens zyn, niet t'enemael verwerpelyk vinden. Wy zyn ook niet vreemd van te denken, dat zyn Eerwaerde, by onbevooroordeelden, nog al merkelyken ingang zou hebben, indien hy zich met het waerschynlyke vergenoegd had. Maer hy gaet verder; hy heeft het Stuk willen voldingen, en alles als zekere waerheden bewyzen; dat hem ook ten sterkste op zyn gevoelen, en de verplichting tot het onderzoek van dit Stuk, als ene zaek van 't uiterste gewigt, doet aenstaen; 't welk, zo veel wy tot nog kunnen zien, en onder het doorbladeren van dit Geschrift meermaels gedacht hebben, te veel ondernomen en te veel gevergd is. |
|