Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 469]
| |
Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen.Uitvoerige Verhandelingen over voornaame stukken, uit de vroegere en laatere Historie der Ketteren, door wylen J.L. v. Mosheim, Koninglyk Groot Brittannisch en Keur-Hanoversch Kerkeraad enz. Volgens den tweeden druk uit het Hoogduitsch overgezet, door A.A. v. Moerbeek, Leeraar der Doopsgezinden te Dordregt. Eerste en tweede Deel. Te Utrecht by G.T. en A. v. Paddenburg 1776. Behalven de Voorreden enz. 631 bladz. in gr. octavo.'t IS een ieder, die de Kerklyke Geschiedenis maer enigzins nagegaen heeft, overbekend, dat de KetterhistorieGa naar voetnoot(*) een zo aenmerklyk gedeelte van dezelve uitmaekt, dat ze met regt ene gezette Studie vordere van hun, die zich op de beoefening der Kerklyke Geschiedenisse toeleggen; van waer ook een groot aental van Schryvers die taek, byzonderlyk, op zich genomen hebben, ten einde anderen behulpzaem te zyn, in 't ontzwachtelen der veelvuldige duisterheden, welken daer in voorkomen. Hier toe nu behoort mede inzonderheid dit Werk van den beroemden Mosheim; welke, aengezet door de herhaelde klachten, over de gebreklykheid der Ketterhistorie, niettgenstaende veler Schriften over dit onderwerp, de hand aen 't werk geslagen heeft, om te beproeven, of 't niet mogelyk ware, de Ketterhistorie op ene voldoender wyze te behandelen. 's Mans uitvoerige Voorreden voor het eerste Deel behelst ene welwikkende overweging van die klachten, ter aenwyzinge in hoe verre dezelven al of niet regtmatig zyn; by die gelegenheid deelt hy ons mede zyne oordeelkundige bedenkingen over de Schryvers der Ketterhistorie, mitsgaders het geen daer omtrent verder in aenmerking komt; en voorts bied hy den Lezer ene tweledige proeve van zynen arbeid nopens dit Stuk aen. In deze Proeve heeft hy zich bevlytigd | |
[pagina 470]
| |
tot het vervaerdigen ener, zo veel 't hem mogelyk zy, volledige, bondige, onzydige en regelmatige geschiedenis der Ophiten, in de vroege Kerkhistorie, en van de Apostelen, in de Historie der Middeneeuwe; welker gevoelens en lotgevallen hy met alle oplettendheid ontvouwt. - Men zal, zich op deze Studie toeleggende, het deswegens voorgestelde met te meerder nut kunnen nagaen, om dat de Hoogleeraer juist twee Gezintheden uitgekoozen heeft, welker Geschiedenissen men voorheen niet zeer naeuwkeurig onderzogt had, en die echter boven vele anderen wel der opmerkinge waerdig zyn. Twee Gezintheden daerenboven, welken als ten voorbeelde van verscheiden soortgelyken kunnen dienen: nademael de eerste onder de Gnostiken behoort, en de laetste te tellen is, onder die genen, welken zich al vroeg op de verbetering der Roomsche Kerke toeleidden: die ons dus enigermate toonen, wat men te oordeelen hebbe, van de denk- en handelwyze van andere zodanige Gezintheden in die dagen. Zyn Hoogeerwaerde behandelt dit onderwerp met zeer veel naeuwkeurigheid; en verscheiden zyner nevensgaende aenmerkingen dienen teffens ter ophelderinge van etlyke byzonderheden van die natuur, zo in vroeger als in later dagen. Hier benevens stelt hy alles met de uiterste bescheidenheid voor, met inagtneming der tyden en omstandigheden; waer door hy de aenhangers dier Gezintheden, welken de heerschende Kerk voor Ketters verklaerde, noch in een gunstiger noch in een haetlyker licht poogt te stellen, dan zy waerlyk verdienen; dat anders, aen de ene of andere zyde, veelal een der heerschende gebreken van de Schryvers der Ketterhistorie is. Wy zouden te breed uitweiden, wanneer wy ons hier wilden inlaten in 't ontwikkelen der voorgestelde Geschiedenissen; genoeg zy het den Lezer nog onder 't oog te brengen het onderscheidend kenmerk dezer Gezindheden, naer 't welke zy benoemd wierden, en den tyd te melden, wanneer dezelven voornaemlyk bestonden. Betreffende de eerstgenoemde Gezintheid, die der Ophiten, dezelve behoorde, als reeds gezegd is, onder de Gnostiken, of de aenhangers van een Oostersch wysgeerig zamenstel, dat wel inzonderheid ene byzondere leer had, nopens den oorsprong van het Kwaed in de Waereld. Dit Stelzel, door de Heidensche Wysgeren in 't Oosten uitgedagt, is, op velerlei wyzen gevormd, ook enigermate door etlyke Jooden, en insgelyks door vele Christenen in vroegere dagen aengenomen, en, als 't ware, door hen met de Christelyke Leer verenigd. Onder dit slag van Christenen bevonden zich ook deze Ophi- | |
[pagina 471]
| |
ten, die vele stukken met de overige Gnostiken gemeen hadden, terwyl ze, gelyk dit alomme gevonden wierd, het Stelzel, in deze en gene opzichten, verschillend van anderen schikten; maer 't geen hun bovenal van anderen onderscheidde, en uit welken hoofde zy Ophiten en Serpentiniaanen of Slangenbroeders genoemd zyn, is hun gevoelen nopens de Paradysslang, dat hen tot enige Godsdienstige eerbied voor de Slangen geleid schynt te hebben. Uit alles, wat men desaengaende vind aengetekend, kan men opmaken, dat de Ophiten in 't algemeen de Paradysslang gehouden hebben voor een Geest, welke iets Godlyks bezat, die de eerste Menschen tot de kennis van den waren God, welken zy van den Schepper der Menschen onderscheidden, gebragt heeft; dan dat ze onder elkander verschillende gedachten gevoed hebben wegens dien Geest. Volgens zommigen is die Geest voorts de oorzaek van 's Menschen ongeluk geworden; en zy die hem dus als den Duivel beschouwden, zullen hem geen Godsdienstige eerbied toegedragen hebben. Maer anderen, beweerende dat dezelve de Sophia was, aen welke zy die kennis verschuldigd waren, en die nog steeds yverde voor de eer van den waren God, konden uit dien hoofde den Slangen zeer wel ene groote hoogachting toedragen. En dezulken onder hen, die de Paradysslang nog hooger plaetsten, stellende dezelve boven de Sophia, als geloovende dat het Christus zelf was, die de gestalte ener Slange had aengenomen, om de menschen tot de kennis van den waren God te brengen, en tot den afval van hunnen Schepper Jaldabaoth te bewegen, konden de geestlyke Slang, volgens dit hun gevoelen, als een God aenbidden, en de natuurlyke Slangen als een zinnebeeld der Godheid eeren. Zyn 'er daerenboven, gelyk Tertullianus aenduid, ook Ophiten geweest, die de Paradysslang nog hooger verheven hebben, (dat echter gansch onzeker is,) dan kunnen dezen ook zeer wel den Slangendienst tot den hoogsten trap, naest dien van de oorspronglyke Godheid, gebragt hebben. - Zy kwamen dan hier in overeen dat de Paradysslang den Menschen de kennis van den waren God ontdekt had, 't welk zy als ene weldaed aenmerkten; maer verder voedden zy onderscheiden gedachten van den Geest of Godlyken Persoon, die de gedaente der Slange had aengenomen; en van daer verschilden zy gevolglyk ook in 't stuk van den Eerdienst der Slange. Op die wyze kan men de onderscheiden berichten desaengaende nagenoeg overeenbrengen, zich een denkbeeld van hun gevoelen vormen, en | |
[pagina 472]
| |
begrypen, hoe 't mogelyk zy, dat, (juist niet by allen, maer by zommigen,) met het houden van 't Avondmael, een zekere Eerdienst der Slange plaets had, welke ons de Hoogleeraer indezervoege beschryft. ‘Elke Gemeente hieldt eene levendige Slang in eene Kast of in een Hok. Wanneer het Avondmaal gevierd zou worden, plaatste men eene tafel naby dit hok, en lag 'er brood op. De Leeraar opende, hierop, dat hok, waarin de Slang was, en riep ze 'er uit. De Slang gehoorzaamde hem, kroop op de tasel, kronkelde zig om het brood, dat 'er op lag, en lekte het. Naa deze afschuwelyke inwying tradt de Leeraar toe, brak dit brood, deelende het onder hen uit, die deze piegtigheid bywoonden. Elk at niet slegts het stuk, 't welk hy ontvangen hadt, maar naderde ook de Slang en kuste haar. Wanneer haar allen deze eerbied hadden beweezen, dan begaf zy zig naar haare wooning. De Leeraar sloot dezelve op; en de vergaderde Gemeente zong dan, ter Eere van den Allerhoogsten God, welken de Slang den menschen in het Paradys bekend gemaakt zou hebben, eenen lofzangGa naar voetnoot(*).’ Het vieren dezer plegtigheid op die wyze, droeg by de Ophiten den naem van het volkomen offer; waer uit de Hoogleeraer als waerschynlyk afleid, dat ze, niet dan op zekere tyden, de Slang tot hun Avondmael geroepen, en ook, op andere tyden, zonder dezelven, hun heilig brood genuttigd hebber. Deze Gezintheid der Ophiten is, naer allen schyn, oorspronglyk ene Joodsche Gezintheid, welke reeds stand gegrepen had, vóór 's Heillands geboorte; en wier voornaemste Stichter vermoedlyk geweest is een Persiaensche Jood, met name Euphrates. Eenige Jooden van dien aenhang, het Euangelie omhelsd hebbende, mag men gissen, bragten die Leer al vroeg in de Christen-Kerk, zockende hunne zogenaemde Wysgerige denkbeelden met de Leer van 't Euangelie te verenigen. Men heeft althans gronds genoeg om te stellen, dat 'er, reeds met den aenvang der tweede Eeuwe, Ophiten onder de Christenen geweest zyn; dat ze zich voorts byzonder in Azie uitgebreid hebben; nooit zeer talryk geweest zyn; en met het afloopen der zesde Eeuwe dermate versmolten zyn, dat men 'er zedert geen gewag van vinde. Wat nu verder nog aenbelangt de tweede gemelde Gezint- | |
[pagina 473]
| |
heid, die der Apostelen, desaengaende leert ons dit Geschrift, dat dezelve, nevens verscheiden anderen, de verbetering der Roomsche Kerke bedoelde; en wel inzonderheid het oog had op het Waereldlyk gezag dat zich de Pausen aenmatigden, mitsgaders op de pracht en prael der Geestlyken, met het gene daeraen voorts verknocht was. Zy hielden zich genoegzaem aen de Leer der Roomsche Kerke, ten minste in zo verre, dat ze geen wezenlyke Leerstukken tegenspraken; maer ze beweerden dat de Kerk, in hare zeden, en vooral door het bezitten van rykdom, ten uiterste bedorven was; dat zy door God geroepen waren om dezelve te zuiveren; ten einde de Christelyke Kerk in alle deelen gelykvormig te maken aen de Gemeenten, die de Apostelen van Jezus Christus, by de eerste verkondiging der Euangelieleere, gesticht hadden. Hier toe behoorde dan ook, volgens hunne gedachten, dat de Leeraers moesten leven, even als die Apostels, en, zonder enig inkomen te bezitten, het Land al predikende doorreizen; welk een en ander hen bekend maekte, onder den naem van Apostoli of Apostelen en ook wel de Apostelorde. Zie hier een kort berigt van hunne kleeding en openbare prediking, mitsgaders van hun onderhoud, door hunnen aanhang. ‘Zy droegen eenen langen witten rok, die om het lyf met eene Koorde vast gemaakt was, en over dien een soort van mantel, die den hals en de schouders bedekte. Het hoofd was nooit gedekt; hair en baard groeiden zo lang als zy wilden; de voeten waren nu eens bedekt met pantoffels, dan weder geheel bloot. Op zodanig eene wyze liepen zy door steden en dorpen, predikten op de openbaare plaatzen en markten, of waar zy slegts eenige menschen aantrosfen; verkondigende de toekomst van Gods Ryk, vermaanende de waereld, dat ze zig bekeeren, en het op handen zynde Oordeel van God, door eene volkome verzaaking aller aardsche dingen, te gemoet mogt gaan. - Intusschen leefden zy eeniglyk van de vrywillige gaaven, die men hen wilde geeven, en hielden zig nergens mede onledig, dan met vermaanen en prediken. De Broeders, of hunne Aanhangers, behielden, gelyk men uit alles kan afneemen, middelerwyl, hunne oude kleeding, bleeven in hunne huizen, zetteden hunnen gewoonen arbeid voort, en lieten hen de Bekeering verkondigen, die geloofden, dat ze daar toe van God verwekt waren.’ Als eerste Stigter dezer Gezintheid staet bekend Gerhard Segarelli, gebooren te Alzano, een dorp of vlek van 't Hertogdom Parma, doch naderhand een inwoonder der Stad Parma, van waer hy de Parmenser genoemd wierd. Men bepaelt | |
[pagina 474]
| |
den aenvang zyner predikinge, als een daer toe geroepen Apostel, op het jaer 1260; maer het liep aen tot het jaer 1263 eer hy enigen aenhang mackte. Van dien tyd af begon dan de Gezintheid der Apostelen, of de Apostelorde, die eerlang vry sterk toenam; zich eerst door Italie, en vervolgens ook door geheel Duitschland, Spanje, Frankryk en elders verspreidde. Ze heeft hier en daer, niettegenstaende de oplettendheid der Kettermeesteren ter uitroeijinge van dezelve, nog al enigen tyd stand gehouden; zelfs vind men ze gemeld tot op het afloopen der veertiende Eeuwe; maer toen zyn de nog overgeblevenen van dien aenhang waerschynlyk vermengd met andere Gezintheden, welken in die dagen tegen de Roomsche Kerk opstonden; waer onder wel partyen waren, met welken zy zich ligtlyk konden verenigen; waerdoor dan hun naem verder allengskens te niet gegaen zal zyn. In den aenvang vond deze Apostelorde geen tegenstand, om dat men zulke bedelende Boetpredikers diestyds niet ongewoon was, en Broeder Gerhard, met zyne Medeapostelen, wel zorge droeg van zyn ware doelwit niet openlyk te ontdekken. ‘Dit droegen zy, zegt de Hoogleeraer, zo stil, zo geheim en zo voorzigtig voor, dat het een geruimen tyd verborgen bleef. Zy vertrouwden niemand, dienze vooraf niet hadden beproefd. En wanneer hen iemand zodanig voorkwam, dat zy hem hunne gedagten bekend konden maaken; dan zeiden zy hem egter alles niet op eenmaal, wat ze in den zin hadden. Den eenen ontdekten zy dit, den anderen dat. Hier stelden zy, op éénen tyd, veel voor; daar bleef het slegts by weinig woorden, naar gelange hen de gemoederen geaart toescheenen. Bykans altyd wierdt het begin gemaakt, met klagten over de bedorvenheid der Bisschoppen, der Kerklyken en Monniken. Deze konden by de allermeesten, die zelve geen Kerklyken waren, zonder merklyk gevaar gedaan worden, om dat de zondige wandel der geenen, die lichten der Kerke en Herders der Christgeloovigen zyn wilden, elk een bekend en nergens gewild was. Keurden zy, met wien zy zig in een gesprek inlieten, deze klagten goed; dan volgden allengs andere leeringen, die zwaarder te verantwoorden waren. De Kerk te Rome, zeide men, was, voor dezen, de Bruid van Christus, toen ze nog door arme Bisschoppen wierdt geregeerd. Thans is ze de groote Hoer, en het Dier met zeven hoofden, waarvan Johannes voorzegt. De ondeugden der Pauzen en Bisschoppen hebben God bewoogen, haar | |
[pagina 475]
| |
al het aanzien, en alle de magt, die Jezus haar verleende, te beneemen. Het is Gode mishaagelyk dat de Voorstanders der Kerke groote goederen bezitten en gebruiken. Jezus waare Dienaaren moeten zo arm zyn als de Apostelen, en hun leven, alleen, door de milddaadigheid der Christenen, onderhouden. Wat wil het zeggen, dat de Bisschoppen in Paleizen, en de Monniken in ruime welgebouwde Kloosters woonen, en ryke inkomsten genieten? Leefden de Apostels zo gerust en zo gemaklyk? En moeten de Leeraaren der Kerke niet den Apostelen in alle dingen gelyken? Betuigden zy, met wien zy spraken, ook geenen tegenzin in deze leerstellingen, dan kwam, eindelyk, dat geen voor den dag, waaraan hen 't meest gelegen lag. God heeft, uit ontferming en liefde, beslooten, zyne geheel verwoeste Gemeente weder te vernieuwen, en haare oude zuiverheid en onschuld weder te herstellen. Gerhard, onze Vader, is van hem verwekt, om dit groot werk uit te voeren, en wy, die wy hem navolgen, en ons Apostels noemen, zyn de werktuigen, door wien het moet volbragt worden. De Geest der eerste Apostelen rust op ons, en is, nergens, buiten onze Gemeente, te vinden. Des hy, die zalig wenscht te worden, Babel moet verlaaten, en zig by ons genootschap voegen.’ - Hunne omzichtigheid in 't voorstellen dezer Leere beveiligde hen etlyke jaren; doch allengskens lekte het ene en het andere uit; vooral toen de Apostels zelven vrymoediger wierden, en minder omzichtigheid gebruikten; 't welk hun de scherpste vervolging op den hals haelde; waertegen zy zich met zo veel moeds aenkantten, dat men hen niet dan door een formelen oorlog konde bedwingen. Ten laetste neme men hier nog in aenmerking, dat men deze Apostoli niet moet vermengen met de Apostolici, waer toe de gelykklankigheid der benaminge van Apostel en Apostolisch wel eens aenleiding gegeven heest. De Apostolischen werden dus genaemd, om dat ze voorgaven, de ware Leer, als navolgers der Apostelen van Jezus Christus, te willen herstellen: zy waren reeds bekend in de twaelsde eeuw, hielden zich voornaemlyk in Vrankryk op, en geneerden zich door den arbeid, winnende hun brood, door het werk hunner handen. Voor 't overige was hunne Leer, ten aenzien der Roomsche Kerke, ook zo verschillend van die der opgemelde Apostelorde, dat het ten duidelykste blyke, dat men deze twee Gezintheden wel degelyk hebbe te onderscheiden. |
|