Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNadere Bedenkingen over het straffen van zekere schandelyke Misdaad. Te Amsterdam by F.J. Sundorff 1777. In groot octavo 32 bladz.VOlgens den Schryver der vroegere Bedenkingen over dit onderwerp, is de openbaare doodstraffe geenzins de geschikte straffe voor deeze misdaad; en hy verklaart zig voor eene geheime naauwe en des noods eeuwige gevangenis derzulken, die zig aan eene misdaad schuldig gemaak: | |
[pagina 453]
| |
hebben, welke onbekend behoorde te zynGa naar voetnoot(*). Dan hier mede kan de Schryver deezer Nadere Bedenkingen zig niet volkomen vereenigen, en hy dugt zelfs dat des Autheurs gevoelen, hoe pryswaardig deszelfs oogmerk ook zy, gevaarlyke gevolgen kunne hebben. Zulks beweegt hem, om de grootheid der misdaad, op eene voegzaame wyze, aan te toonen, en verder de evenredigheid der doodstraffe, hier te Lande vastgesteld, aan te duiden; door te doen zien, dat deeze misdaad, uit hoofde van derzelver verregaande strafwaardigheid, in evenredigheid tot andere misdaaden, welken onder ons met den dood strafbaar zyn, niet te zwaar gestraft wordt. En hier aan hegt hy ten laatste zyne gedagten over des Autheurs middelen van verhoeding van dit kwaad, die, zyns oordeels, onvoldoende of bedervelyk, en, om zo te spreeken, erger dan het kwaad zelve zyn. - Met dit laatste heeft onze Schryver eigenlyk het oog op des Autheurs denkbeeld, wegens de geheimhouding deezer misdaad, dat hem de openbaare strasoefening doet wraaken, en eene geheime strafoefening voorspreeken: waartegen onze Schryver aandringt op de openbaare af kondiging der Wetten, en 't openlyk strafsen der misdaaden, met aanduiding van 't gevaar van geheime manieren van procedeeren in lyfstraflyke zaaken. - Wanneer we onze twee Schryvers over dit point met elkanderen vergelyken, komt het ons voor, dat de eerste zig niet bepaald genoeg uitgedrukt heeft, en dat de laatste het denkbeeld van geheimhouding verder trekt, dan de eerste wel bedoelde. - Dit blykt eenigermaate uit het voordeel, dat de Autheur stelt in 't straffen met eene naauwe en des noods eeuwige gevangenis, boven de kortstondige schriklyke vertooning eener doodstraffe; want om den invloed hier van aan te dringen, brengt hy ons voor den geest, den indruk, die te wege gebragt zou worden, ‘door het gezigt van eenen tot eene euwige rampzalige gevangenis verdoemden, een gezigt, dat, daaglyks herhaald wordende, ook daaglyks dezelve indrukken opwekt, daar de zeldzaame vertooning eener halsstraffe maar eenen enkelden indruk maakt, die met de vertooning zelve allengskens weder verdwynt.’ Een voorstel, waarop de Schryver niet ten onregte aanmerkt: ‘maar onze Autheur had vergeten, dat hy zynen gevangen van het overige des Menschdoms en van alle omgang had afgeslooten; hy had vergeeten dat de straf onbekent moest zyn, op dat het be- | |
[pagina 454]
| |
strafte kwaad vergeten mogt worden; hy had eindelyk vergeten, dat geen Jongeling in de gelegenheid gebragt moest worden van te vragen, waarom lyd dit Mensch deze straf? Dit zyn eenige contradictien, die ik geen kans zie overéén te brengen.’ - 'Er schynt dus, volgens onzen Autheur zelven, eenige openbaare strafoefening, of, als men wil, eenig openbaar gevolg van dezelve noodig te zyn, om anderen van dat kwaad af te schrikken; 't welk het denkbeeld van eene volstrekte geheimhouding verydelt. Intusschen blyft na dit alles de vraag nog over, welk is het beste middel om dit kwaad uit te rooien? En hieromtrent, zou onze Schryver, schoon hy de doodstrasse, in evenredigheid met het straffen van andere misdaaden, regtmaatig gekeurd hebbe, met den Autheur liever tot eene andere strafoefening overslaan. Na eenige aanmerkingen over de algemeene behoedmiddelen, door den Autheur voorgesteld, die hy ten deele goedkeurt, ten deele van de hand wyst, blyft het, zyns oordeels, overig, dat 'er geen ander middel van eenige kragt is, dan de vrees der straf, en wel eener straffe, die met eene gevoelige schande vergezeld gaat. ‘Daar is, zegt hy, eene zekere betrekking tusschen straffen en misdaaden, en overal, waar men de schande met effect kan gebruiken, is het eene wyze oeconomie zulks te doen. Nu is 'er misschien geen misdaad, waarop eene schandelyke straf van beter uitwerking en van meer nut zoude zyn, dan in dit geval, zo wel om de Aanschouwers af te schrikken, als om hunne denkbeelden en zeden te regt te brengen. Ik wilde, by voorbeeld, na eene openbaare schavottering, de schuldigen voor haar leven verdoemen tot eenig vuil werk, als 't ledig maaken van Secreten enz. haare kleeding, zo wel als de wys van gevangenhouding, of bewaaring, zoude ook iets zeer schandelyks moeten hebben: ik zoude ze ook niet willen vertoond hebben, als wanneer hun werk het vereischen zoude, ten einde de indrukken van zo een gezigt niet door eene al te groote familiariteit te verflaauwen.’ Zulk eene soort van strafoefening komt hem de geschiktste voor, om een Volk van dit kwaad af te schrikken, door hun tevens een haatlyk en schandelyk denkbeeld van het zelve in te boezemen. Beiden de Schryvers komen dan, ten opzigte van de eigenlyke strafoetening hier in overeen, dat de doodstraffe, (schoon ze die onderscheiden beschouwen,) niet te verkiezen zy boven eene soort van gevangenisstraffe; maar onze Schryver wil 'er met meer kragt op gewerkt hebben, dat die | |
[pagina 455]
| |
gevangenisstraffe met de uiterste schandelykheid gepaard gaa; dat dan, naar de omstandigheden van byzondere plaatsen, op verschillende wyzen geschikt kon worden. Dus blyft het voornaame bedoelde van den eenen en anderen Schryver, het kwaad zo te strafsen, dat het uit de Maatschappye geweerd worde; 't welk zekerlyk een point is, waaromtrent verschillende bedenkingen wel in overweeging genomen mogen worden. - Mogelyk zal, nadien de Natie van oudsher af gemeenlyk voor eene min of meer geheimhouding schynt geweest te zyn, deeze zo openbaare manier van straffen eenigzins stuiten: dan men hoore, daar de volstrekte geheimhouding, zal de straf weezenlyk afschrik baaren, toch niet mogelyk is, deswegens het slot van de bedenkingen deezes Schryvers. ‘Wel is waar dat het project van eene volmaakte onwetenheid van het kwaad nog al iets voor zig schynt te hebben, maar voor eerst ondersteld dat eene mogelykheid van zo eene volmaakte onweetenheid. Het ondersteld ten tweede, dat het een kwaad is, waar van wy de zaaden niet in ons zelve hebben. Dit zo niet zynde, zoude het den Mensch zonder wapenen aan de uiterste gevaaren bloot stellen wezen, en voornaamentlyk zoude dat gevaarlyk zyn, in gevallen gelyk dit, waarin veele zouden kunnen zondigen, zonder eens te bedenken dat zy kwaad doen; en wanneer de jaaren gekomen zyn met de reflexien, zoude het misschien te laat zyn, om eene reeds ingewortelde gewoonte uit te roeijen. Daartegen, indien myn plan gevolgd wierd, zoude een kind reeds zonder eens het kwaad te kennen, alleen door het geduurig zien van de straf, een walging en afkeer daar van krygen, op dezelfde wyze, gelyk men hem eerbied inboezemt voor een voor hem onbegrypelyk Opperweezen. Wanneer hy daarna tot onderscheid van jaaren gekomen zoude zyn, zoude de kennis van het kwaad hem bereid vinden, en zig nooit aan zyn imaginatie, dan met de aangeknogte idee van vuiligheid en schandelykheid, vertoonen. Myne gedagten zyn, dat, zo als onze Wereld tegenswoordig gesteld is, niet alleen in dit geval, maar in meest allen, men de jeugd eerst moet bereiden, en dan niet te lang in de onkunde van het kwaad laaten. Indien men de kinderen opbragt, om in een wildernis te leeven, zoude het misschien goed zyn, hen het kwaad te laaten ignoreeren; maar wy zyn voor een Wereld en voor een verdorve Wereld geschikt. Veele, geloofik, bedriegen zig op dit onderwerp, en neemen een omstandigheid voor een oorzaak, gelyk men dikwils de Symptomata als de oorzaak der ziekte | |
[pagina 456]
| |
aanmerkt. Even zo is het hier gelegen; de onnozelheid verzelt doorgaans de onervaarenheid van het kwaad, maar daar uit volgt niet, dat zo iemand onnozel is, juist daarom, om dat hy onervaaren is. Die nu onervaarene zal welhaast onderwezen worden, en het kwaad zal hem met alle deszelfs aanlokkelykheden voorgehouden worden, waar aan een jong en vuurig temperament nog meer kragt zal geeven. En wee dan den geenen, die op zo eene wyze onderricht wordt, het is een mirakel zo hy niet valt. 't Geen ik hier in 't algemeen zegge, is op 't onderwerp, dat ik behandel, in alle deelen toepasselyk; daar is geen meer reden, om 't eene kwaad bedekt en onbekend te houden als 't andere. En hier eindige ik deeze mogelyk reeds te verre uitgebreide reflexien: ten vollen vergenoegt, zo zy aanleiding geeven, om bekwaamere verstanden tot denken op te wekken.’ |
|