Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHandvesten, Privilegien enz. der Stad Dordrecht, opgezogt, overgezien, met de oorspronkelijke Stukken vergeleeken, en met Geschied- en Oudheidkundige Aanmerkingen opgehelderd, door Mr. P.H. v.d. Wall, Lid van den Oudraad der Stad Dordrecht, enz. Vyfde Afdeeling. Te Dordrecht by P. v. Braam 1777. In Folio 332. bladz.ALles wat wy, met opzigt tot de voorige Afdeelingen, nopens de uitvoering van dit leerzaame Werk gezegd | |
[pagina 447]
| |
hebben, houdt ook met betrekking tot deeze Afdeeling volkomen stand; en de Lief hebbers van 't beoefenen onzer Vaderlandsche Geschiedenissen hebben alleszins reden, om den onvermoeiden arbeid van den Heer en Mr. v.d. Wall danklyk te erkennen. - Het thans afgegeven Stuk behelst, in vervolg op het voorgaande, de Brieven, welken behooren tot de Graaslyke Regering van Karel den II, na dat hy Keizer geworden was, bekend onder den naam van Karel den V. Het vangt des aan met 's Graaven bevestiging der Privilegien en Handvesten van Dordrecht en Zuidholland, by gelegenheid zyner inhuldiginge aldaar, op den 3 Juny 1515, en loopt tot op het einde van het jaar 1555; een tydbestek in veele opzigten, als bekend is, overmerkwaardig; uit welken hoofde deeze verzameling ook te meer haare nuttigheid heeft; bovenal daar onze Autheur zig benaarstigt, om dezelve met nevensgaande taal- en oordeelkundige aanmerkingen, ter ophelderinge van 's Lands oude gebruiken en geschiedenissen, te doen strekken. Behalven deeze en geene byzonderheden, ter welker ontvouwinge of verklaaring de voorkomende Brieven, of de daar in gebruikte spreekwyzen, aanleiding geeven, ontmoet men in dit gedeelte verscheiden uitvoerige aanmerkingen, die 's Lands bestiering, de regtspleeging en dergelyken, en vooral het Dortsche Stapelregt betreffen; welk laatste Stuk, dat meermaals veel betwistens onderhevig was, de Autheur inzonderheid, ter verklaaringe van de daar toe behoorende Brieven, zeer naauwkeurig nagaat. - De bepaaldheid van ons bestek laat ons niet toe op stukken van die uitvoerigheid staan te blyven; liever zullen wy, om den Leezer eenig staal uit dit gedeelte onder 't oog te brengen, een of ander korter Artykel uitkiezen; waar toe ons byzonder gevalt, 's Mans aanmerking, over het regt van der Stede Sleutelen te bewaaren. - Getoond hebbende, dat 'er reden zyn, om te vermoeden, dat de Sleutels van Dordrecht, voortyds, in de bewaaring van den Schout geweest zyn, kan hy zyne bevreemding hier over niet verbergen, dewyl, in de meeste Nederlandsche Steden, Burgemeesters, van oude tyden, de Stads Sleutels plagten te bewaaren. ‘Wij weeten wel, zegt hy, dat de Heer idsingaGa naar voetnoot(1), ten aanzien van Burgemeesteren, op dit onderwerp, niet zeer gunstig denke, meenende dat dit regt van de bewaaring der Sleutelen, oorsprongkelijk, in den boezem der Schouten of | |
[pagina 448]
| |
Bailliuwen, die den persoon van den Landsheer vertegenwoordigen, berust hebbe, en, langs verschillende wegen, bezonder geduurende de Spaansche beroerten, in handen van Burgemeesteren gekomen zij: dog, wanneer de Schrijvers, door den Heer idsinga zelven, aangehaald, met de vereischte aandagt, worden ingezien, zal het duidelijk blijken, dat dit voorregt, lang voor den Oorlog van Spanjen, aan het Burgemeesterschap verknogt zij geweest. Wij zouden zulks met veele bewijzen kunnen staaven. De volgenden zullen hier toe genoegsaam zijn. Toen Aelbregt van Beieren zig, in het jaar 1359Ga naar voetnoot(2) met de Stad Delft verzoende, leide hij hun, die zig het Burgemeesterschap onderwonden hadden, ter boete op, dat zij in den voorgeschreeven' voetval, ieder een Sleutel van de Poort in hunne hand zouden hebben; want alhoewel Hertog Aelbregt hier mêe geen ander inzigt had, dan om met hun den spot te drijven, toonde Hij egter hier in, dat, naar zyn begrip, de bewaaring der Sleutelen aan het Burgemeesterlijk bewind behoorde. Karel de V in het jaar 1540 binnen Utrecht koomende, vielen hem de Burgemeesters te voet, en booden hem de Sleutels van de Stad aan.Ga naar voetnoot(3) Gelijke eerbewijzing ontfing Jan, Markgraaf van Bergen op den Zoom, toen hij, op den agtsten Julij van het jaar 1550, in die Stad werd ingehaaldGa naar voetnoot(4). Jaa, deeze eer schijnt zoo onafscheidbaar aan de Burgemeesterlijke waardigheid verknogt te zijn, dat de Twee Burgemeesters van Luik, eene Stad, wier Regeeringsform met die der Nederlandsche Steden zeer veele overeenkomst heest, twee IJzeren en daarna twee Zilveren Sleutels, als een openbaar kenmerk hunner Ambtsbediening, steeds pleegen te draagenGa naar voetnoot(5). Met regt zeiden daarom 's Lands Staaten, in het bekend Vertoog van het jaar 1587, dat de bewaaring der Steden aan Burgemeesteren bevolen zijGa naar voetnoot(6). Voeg hier ten laatsten bij, dat alle de twisten en oneenigheden, over de bewaaring der Sleutelen, tusschen de Burgemeesteren der Steden en de Graaslijkheids Schouten, midsgaders de Krijgsoversten, hier en daar ontstaan, en waarvan de Heer idsinga gewag maakt, doorslaande bewijzen zijn van het aaloud en wettig regt der Burgemeesteren; welken tegen de inbreuken, die nu en dan, soms met een meer' of min' | |
[pagina 449]
| |
gunstigen uitslag, ondernomen werden, op de beste wijze poogden te waaken.’ Tot een voorbeeld van eene andere natuur diene nog des Autheurs taal- en regtskundige aanmerking, over de woorden wantael en achtertael, benevens de spreekwyze van boven vonnissen te dinghen, ter verklaringe van een Artykel, in de Ordonnantie van Keizer Karel den V, op het stuk der Regtspleging, in en voor de Vierschaar van Zuidholland; 't welk aldus luidt. - ‘Dat de wantaelen en de achtertaelen sullen geheel off weesen in criminele saecken ende in civiele saecken, indien yemanden boven vonnissen dingde dat die sal betaelen die gewoenlicke boeten van thien ponden enz.’ - De Heer en Mr. van der Wall, deeze geheele Ordonnantie toelichtende, tekent ter ophelderinge van dit Artykel, nopens het woord Wantael, het volgende aan. ‘Wanneer wij op den aart van dit woord agt geeven, lijdt het geene twijfeling, of wij hebben te denken aan zulk eene taal, die met een bezonder gebrek verzeld gaat, of aan welke iets ontbreekt. Het woordje wan sluit in zig de beteekenis van gebrek, ontbeering, mangeling of dergelijkeGa naar voetnoot(1), gelijk wanhoop, wantrouw, wanmaat en soortgelijke woorden uitwijzen. Wat men, hier ter plaatse, door Wantaelen verstaan moet, valt zoo gemaklijk niet te bepaalen. In 't gemeen kan men denken aan zulk eene taal, die in de Vierschaar onvoegsaam is, en welke de riemerGa naar voetnoot(2) bestempelt met den naam van onbehouwen en onbetaamelijke scheldtaal, in tegenstelling van dingtaal. En zeeker als men op den geheelen zin van dit Punt onzer Handvest, vergeleeken met zyne Haagsche Costumen, naauwkeurig agt geeft, schijnt 'er veel gronds van waarschijnlijkheid voor deeze opvatting; vooral, zo men daarmede overéénbrengt de Handvesten, door Hertog Willem den V, in het jaar 1354 aan die van KennemerlandGa naar voetnoot(3), en door Aelbregt van Beyeren, in het jaar 1359Ga naar voetnoot(4) aan de Onderzaaten van het Bailliuwschap van Medenblik geschonken; in welken men leest: dat zij geen boeten verbeuren mogen met wantalen voor beuren daghelijckschen rechter, vytgeseyt oft zij over eener vonnisse dingeden. Of 'er egter in het woord Wantaelen daarenbooven niet eene andere beteekenis ligge | |
[pagina 450]
| |
opgeslooten, durven wij niet beslissen. Wij zullen onzen Oudheidkundigen Leezer eene gissing opgeeven, die wij aan een nader onderzoek geerne onderwerpen. Te weeten, in de vroegste tijden, had, in ons Vaderland, en eldersGa naar voetnoot(5), het Bijgeloof zulke diepe wortelen geschooten, dat het voor een kwaad voorteeken gehouden wierd, wanneer de getuigen, in het bezweeren van hun getuigenis, de woorden van den Eed, die hun gestaafd werden, niet volledig en al haperende nazeiden; 't geen zo ver ging, dat de aangeklaagde niet alleen onschuldig gehouden wierd, indien de beschuldiger, in het doen van den Eed, daarop betrapt werd, maar dat de laatstgemelde zelf daardoor in eene zeekere boete verviel. De oudste Handvest van Haarlem, gegeeven door Koning Willem, in het jaar 1245 heeft daarop het oog, wanneer zij zegtGa naar voetnoot(6): cum quis debet jurare de re pecuniali poterit cadere a causa et omittere si verbotenus male juraverit uel contra modum jurandi uenerit. Si vero super hereditate jurare debeat in primo uel secundo juramento cadere non poterit. Si tercio jurans debitum jurandi excesserit et male jurauerit cadit a causa, et hereditas super qua tractus est in curiam ipsi abiudicatur et adjucaditur conquirenti. Et quotiens male juraverit tociens satisfaciet iudici duos solidos Hollandienses persoluendo eidem. Deeze gewoonte had in den Briel, in het begin der vijftiende Eeuw, nog stand: daarom zegt de Secretaris matthysze, in zijne Politijke RegeeringGa naar voetnoot(7): Is 't dat die gene, dien gewijst is sekerheden of eedt te doen anders na seit dan die Rechter voor seit ende Schepenen gewijst hebben hy bevalt in den eedt op dat (dat is, indien) hij dair of gevangen wort gapens monts dats te seggen eer hij hem verhaelt of eer die eedt gheeindt is, ende die rechter of clager wort sijn heisch mit vonnes toeghewijst bedinghet hij 't. Dit missen in het afleggen van den | |
[pagina 451]
| |
Eed droeg den naam van scampelen en strompelen; 't geen, naar de uitlegging van kiliaenGa naar voetnoot(8), struikelen, vallen, uitglippen of dergelijken beteekent. Langs dien weg verstaan wij den zin van eene Handvest van Graaf Florens den V. van het jaar 1288Ga naar voetnoot(9), wanneer daar geleezen wordt: Waer dat een man zijn hant leegt op die heilighen zonder oorlof of af dede zonder oorlof of stempelde (lees scempelde) dat hem die rechter gheene boete af en name, et ne waere dat die claeger spraeke. Gelijk wij ook wel haest begrijpen zullen, wat het te kennen geeft, wanneer Aelbregt van Beijeren, den agttienden van January 1387/1388Ga naar voetnoot(10), aan de Luiden van Waterland, als een bezonder voorregt, toestond, dat zij banne noch boeten verboeren zellen mit scampelinghe noch mit wantale. Welke uitdrukking des te opmerkelijker is, om dat ze scampeling en wantaal, als woorden van eenerlei beteekenis, te zaamen voegt. Gelijk nu dit gebruik, ten aanzien van den Eed, plaats had, zoo schijnt het ook, met betrekking tot de plegtige Formulieren der Dingtaalen, waar meê men, in de openbaare Vierschaaren, gewoon was te spreeken, insgelijks in agt te zijn genomen. Niet onduister kan dit worden opgemaakt, uit een oud Formulier van dien aart, dat wij bij matthaeus aantreffenGa naar voetnoot(11), waar in, onder anderen voorkoomt: Heer rechter een vonnisse begeert Jan ofte hij stroupelde in zijn woopenroup wes zijns verhaels wesen sal met recht. De zin hier van schijnt te weezen, wat verhaal zal Jan hebben, indien hij zig misspreekt in zijn Wapenroep? Welligt wordt 'er op dergelijke wantaal gezien, in de Politijke Regeering en Costumen van den BrielGa naar voetnoot(12), wanneer daar onderzoek gedaan wordt, in hoe ver een Taalsman gehouden zij in de boete wanneer hij zig misspreekt, of, gelijk 'er gezegd wordt, mit wantale versuymt des ghene goet dair hij voir spreeckt. Dit zelfde bedoelen ook de oude Formulieren van Dingtaalen, weleer in Zuidholland gebruiklijk, wanneer ze den Taalsman dus doen zeggen: Heer schout verbeur ik eenige han of boeten in sijne woorden houdt gbijze aen hem ende schelter mij van quyteGa naar voetnoot(13). De aaloude Costumen van het Land van Heusden schijnen al mede daar op het oog te | |
[pagina 452]
| |
hebben, wanneer die spreeken van zig zoo ter verwantaalen, dat men daar over in breuken verweezen wordGa naar voetnoot(14). Daar nu dergelijke bijgeloovige gebruiken, aan den éénen kant, dikwerf strekten, om de schuldigen van de verdiende straffen te bevrijden, en, aan de andere zijde, de eischers en beschuldigers, welken aan het gebruik der Formulieren gebonden waren, niet zelden, zonder eene wettige reden, in eene boete deeden vallen, waren 's Lands Ingezeetenen, al van vroege tijden, daar op uit, gelijk wij reeds gezien hebben, om, tegen zulke dwaaze overblijfsels beveiligd te worden. En mogelijk heeft Karel de V. zulks hier ter plaatse ook bedoeld, wanneer Hij zegt, dat de wantaelen ende achtertaelen geheel sullen off weesen.’ ‘Door Achtertaelen, gelyk onze Autheur vervolgt, van kiliaenGa naar voetnoot(15) verklaard door achterklap, heeft men hier te verstaan, het kwaad en onbehoorlijk spreeken over het uitgeweezen Vonnis. In de Costumen van ZuidhollandGa naar voetnoot(16) genaamd, op 's Heemraders Eed te spreeken. Elders op der Schepenen Eed te spreeken. Dit, en hoven of over vonnissen te dingen, dat is, naar de verklaaring van de riemerGa naar voetnoot(17), na dat 'er Vonnis over de zaak in geschil geweezen was, werd, in verscheiden Handvesten, als eene bezondere misdaad afgekeurd, en met den algemeenen naam van dingstooring bestempeldGa naar voetnoot(18). De Costumen van Zuidholland, spreekende van de Vierschaar te stooren, en eene boete vorderende van hun, die boven Heemraads Vonnis dingen, stellen dit alles in een helder lichtGa naar voetnoot(19). |
|