| |
De Zedeleer der H.S. van den Hoogleeraar J.L. van Mosheim, agtervolgd door J.P. Miller, Hoogleeraar in de H. Godgel. te Gottingen VIIde Deel. Vertaald door A.A. van Moerbeek, Leeraar der Doopsgezinden te Dordregt. Te Utregt by G.T. en A. v. Paddenburg 1776. Behalven de Voorreden en den Bladwyzer 794 bladz. in quarto.
NAest de plichten jegens God en ons zelven in acht te nemen, komen die in aenmerking, welken ons omtrent anderen in 't algemeen te verrichten zyn; en dezen, (de
| |
| |
eerstgemelden reeds afgehandeld zynde,) ontvouwt de Hoogleeraer Miller aenvanglyk in dit Deel. Hier onder bekleed de Christlyke Liefde natuurlyk de eerste en voornaemste plaets, waer uit ene reeks van plichten jegens den Naesten, zo ten opzichte der Ziele, als met betrekking tot het Lichaem, voortvloeit, welken zyn Hoogeerwaerde afzonderlyk nagaet. Dit leid hem verder ter overweginge van 't geen een Christen omtrent zyne Gesprekken in acht hebbe te nemen; waer toe hy gehouden zy ten aenzien van Verbindtenissen; wat hy omtrent de Verkering met menschen en de Eenzaemheid behoore gade te slaen; waer toe hem de plichten der Vriendschap verbinden; wat de Dankbaerheid omtrent Weldoeners van hem afvordere, en hoe hy zich jegens zyne Vyanden hebbe te gedragen. Maer nopens dit laetste handelt de Autheur voor tegenwoordig slechts over de Vreedlievendheid, en de algemene plichten omtrent de Vyanden; dat, in 't naestkomende Deel, door ene nadere ontvouwing der byzondere plichten jegens dezelven achtervolgd zal worden; met ene overweging der verdere plichten, die wy ten opzichte van anderen te betrachten hebben. - Onze Zedeleeraer behandelt deze onderwerpen, even als de voorgaenden, met alle opmerkzaemheid; van waer gene der gewigtige omstandigheden, in 't betrachten dezer plichten, onopgemerkt voorbygegaen worden. Wel inzonderheid houd hy steeds in 't oog, 't geen hy zich ook opzetlyk voorgesteld heeft, zich zo wel te wachten voor ene te strenge als voor ene te toegevende verklaring der geopenbaerde Zedeleere. En dit geeft hem meermaels aenleiding, om de uitmuntendheid der Zedelere van 't Euangelie boven die der Heidensche Wysgeren te verdedigen; mitsgaders om deze en gene berispingen of bespottingen der Christlyke Zedelere tegen te gaen. Tot een stael van dit laetste zou byzonder kunnen strekken, het geen de Hoogleeraer ons voorstelt, wegens de verkering der Christenen in de Waereld; ter aenwyzinge hoe een Christen, zonder de Zedeleer van 't
Euangelie te kwetzen, zich daer in bevallig en aengenaem kan gedragen; mitsgaders ter wederlegginge van 't denkbeeld, dat een rechtschapen Christen, zo als men spreekt, geen goed gezelschapsman zou kunnen wezen. Dan 't bybrengen van 't gehele beloop zyner redeneringe over dit stuk, zou ons te breed doen uitweiden; waerom wy ons liever bepalen, tot het opgeven van 't voorbeeldig character, 't welk hy ons van Panagius maelt.
Panagius heeft het geluk niet, van terstond in een Gezelschap te behaagen. Daar staat hy heel alleen by het glas van
| |
| |
't Salet, en schynt een onverschillig oog te slaan op de vremdelingen, die hier allengs vergaderen. By hun inkomen bewyst hy elk, op ene ongedwongene wyze, zyne eerbied, en voort daarna is hy weder de voorige stomme aanschouwer. De deuren gaan open, en de Minister ontvangt met zyne Gemaalin de eerbewyzingen der Gasten. Panagius krygt, aan de tafel, eene der laagste plaatzen. Na eenige algemeene vraagen wordt het gezelschap met der tyd levendig, om dat de Gastheer, heden, ongemeen vrolyk, en vry van Staatsgedagten schynt te wezen. De uit de kristallyne roemers vloejende Nectar stort den gasten een nieuw leven in. Zelfs 't voorhoofd van den ouden Agathocles ontplooit zig, en hy beantwoordt een paar losse invallen van twee jonge Heeren, met zulk een aangenaam zout, dat de Minister zelf zyn genoegen wat luider, dan anders zyne manier is, te kennen geeft. En dit is de leuze voor het geheel gezelschap, dat elk der gasten nu een vrolyken inval vry mag te berde brengen. Aanstonds hoort men over tafel een ongemeen getal van sneedige invallen, even als op het Socratisch gastmaal by Xenophon. Panagius grimlacht zomwylen, doch behoudt meestal zyn ernstig, styf en staatig Wezen. Hy schynt alleen daartoe bestemd te zyn, om onder zo veele, steeds werkzaam zynde menschen, de rol van een stommen of den geheimzinnigen te speelen. Hoe overlastig is niet zulk een man in een gezelschap, het welk, uitdrukkelyk, van een met bezigheden overhoopten Staatsdienaar wordt belegd, op dat hy zig en zynen vrinden eene uitspanning voor den geest verschaffe! En evenwel is hy, op des Ministers noodiging, meestal onder het getal der gasten. De tafel wordt opgenomen, en men gaat in den tuin. Het gezelschap verdeelt zig naar gelange der wegen. De Minister kiest Panagius. Eene eenigzins zeldsaame bloem, welke de tuinman overreikt, en juist daarom zo frisse, brandende kleuren hadt, om dat zig haare
bladeren op 't oogenblik scheenen te hebben ontlooken, geeft het tot dus verre onnaspoorlyk karakter gelegenheid, zig in zyne geheele schoonheid te toonen, en, even als de bloem, alle verborge voorrechten zyns geests en harte voort te ontzwagtelen. Eenige, niet allen bekende aanmerkingen, over het maakzel der planten en bloemen, trekken, door eene onzigtbaare magt, de harten na hem toe. Doch dit is slegts als de eerste schrede. Door eenen onverwagten, maar gelukkigen draai in de reden, leidt hy zyne toehoorders na Africa en Asia, het Vaderland der grootste schoonheden onzer tuinen. Welke aangenaame en zelden
| |
| |
voorkomende berichten, nopens die van ons zo verre afgelege Provincien! Zy zyn uit de nieuwste beschryvingen der uitlanderen. Hoe veele bevallige aanmerkingen uit de Levensgeschiedenisse dezer Schryveren! Eenige dezer byzonderheden hebben eene overeenkomst met de lotgevallen van andere beroemde Mannen. Een nieuw veld voor de inneemendste verhaalen! Zy worden met eenige, als in het voorbygaan uitgestrooide, zedelyke bedenkingen gemengd, en nu en dan straalt, plotseling, een sneedige inval door, doch verdwynt voort weder. Allengs vergadert het geheel gezelschap rondom dezen eertyds droogen en als stommen man, en elk blyft nu aan zyne lippen hangen. Panagius spreekt eeniglyk met den Minister, om hem op eene wyze, zyne Grootheid waardig, onder duizende voorwerpen, verandering van gedagten te verschaffen; en thans verheft zig deze Wyze, met den grooten geest, eensklaps, tot den verheven Schepper, den oppersten Monarch, die alle deze uitsteekende meesterstukken, door Panagius beschreeven, geschapen, en wiens Voorzienigheid alle de merkwaardige lotgevallen, wier verhaalen het gezelschap mede aanhoorde, heeft geregeld. Alle aanwezenden zyn vermaakt, gestigt, en met hoogagting voor eenen zo voortreffelyken man ingenomen. Cleobulus inzonderheid, het Orakel van Themis in de hoofdstad, biedt hem zyn hart aan, verzoekende, ter wedervergelding, alleen om zyn vertrouwde vrindschap. Ten einde hem het eerste bewys zyner gemeenzaamheid te geeven, zo leidt hy hem ter zyde, en zegt, myn vrind, hoe zeer wenschte ik om uwe Eere, dat gy het gezelschap, en vooral de luide Wyshoofden, ten opzigte van uwen uitsteekenden geest, zo lang niet in 't onzekere gelaaten hadt! Maar is het moejelyk, het antwoord van Panagius te raaden, wanneer men bedenkt, hoe verstandig hy het regte tydstip hebbe afgepast, om den Minister te vermaaken, zonder of den schyn aan te neemen, een Leeraar van een groot
gezelschap te worden; of menschen, die hy niet kende, de gelegenheid te beneemen, hunne bekwaamheid, elk hunner byzonder eigen, te toonen, om eenen grooten man te vermaaken? Is nu het talent van Panagius dat geen, het welk van ieder myner leezeren voor zig zelven in de verkeering wordt gewenscht, een diep, grondig Wezen, het welke zig, bewust van zynen eigen rykdom, niet met den schyn van een heerlyk verstand behoeft te behelpen; dan kan 'er ook elk een na staan: geen ééne pligt des Christendoms zal hem in dit werk hinderen. Want ik wenschte wel gaarne te weeten, welk onzer heilige voorschriften ons de beschaaving des
| |
| |
geests, of wel dit slag van handeling met nutte en aangenaame kundigheden in den ommegang verboodt. Zy, welken de vyanden des Christendoms schraale en sombere verstanden noemen, spreeken die uit godsvrugt in het geheel niets, of wel veeleer uit onkunde? Het eerste kan men onmogelyk aanneemen, om dat anders alle de geenen goede Christenen zyn moesten, welken, zo dra ze buiten hun element zyn, zo dra de gesprekken over de Moden, over kleine geestige boekjes, komedien, de jagt en andere vermaaken der groote waereld een einde neemen, verstommen. Wordt nu een Wyze, een man, een Christen, die de groote en moejelyke kunst van te leeven, bestudeert, buiten zyn kring gesteld, wanneer 'er van geene andere dingen, dan zulke, die hy voor beuzelingen der volwassenen moet houden, wordt gesproken; wanneer het gezelschap te gemeen is, dan dat hy eenige goede gedagten, eene eenige fraaje zyde, door deze nevelen kon laaten doorschynen; waarom moet dan een Christen, tegen alle regels der kloekheid, een duur geregt by gasten zonder smaak, zonder appetyt verspillen? Maar hy schertst niet! Neen, dit doet hy niet, om dat hy zig, onmogelyk, in de tegenwoordigheid des Allerhoogsten, eene vryheid kan toestaan, die hem of anderen, zo ligt, tot uitspattingen konde verleiden. En boven dat heeft elke Staat zyn welvoeglyke. Des men dit den Kinderen des Allerhoogsten, onmogelyk, beneemen kan.’
Dit laetste gezegde van den Hoogleeraer, nopens de schets, heeft men midlerwyl niet indiervoege te verstaen, als of hy alle schetsery wraekte; het tegendeel van zyn gevoelen aengaende dit stuk is blykbaer, uit het geen hy gezegd heeft, wegens het Blyspel en Hekeldicht, dat hy, onder redenmatige bepalingen, goedkeurt. Hy heeft dan hier mede ongetwyfeld het oog op die buitenspoorige schertsseryen, welken zo veelvuldig plaets hebben, dat ze alle ernstige gesprekken verbannen; en hy wraekt het, dat een deftig man, met wezenlyk nutte kundigheden verrykt, zig met gevaerlyke schertseryen onledig houd. Op deze aenmerking, welke wy hier ter afweringe van misverstand noodig oordeelden, kunnen wy niet wel afzyn van 's Mans algemene les, wegens den inhoud onzer gesprekken, nog voor te dragen.
‘Onze gesprekken, zegt hy, behooren tot het stigtelyke, het nutte of het aangenaame. Wy spreeken stigtelyk, wanneer wy spreeken van zodanige waarheden, die allernaast het geloof en de godzaligheid onzer broederen ontsteeken, vermeerderen en voeden kunnen. Doch wy stigten ook als
| |
| |
dan reeds anderen, wanneer wy, op eene midlyke en afgelege wyze, het verstand en hart onzes Naasten verbeteren. En dit kan, door alle wyze en verstandige gesprekken, zelfs over menschlyke weetenschappen en dingen, geschieden, wanneer het anders maar op eene goede wyze, en voornaamlyk met eene zekere betrekking op God, geschiedt. Onze gesprekken zyn over het algemeen nuttig, wanneer ze zien op dingen, die 't welzyn en 't gemak der Maatschappy bevorderen. Ze zyn aangenaam, wanneer ze wel noch de stichting of het nut van anderen tot hun naast doelwit hebben, maar evenwel geschikt zyn, om werkzaame medeleden een soort van uitspanning en vermaak, op eene onschuldige en onschadelyke wyze, te verschaffen. Tot dit laatste soort behooren, voornaamlyk, verhaalen, beschryvingen, natuurkundige gesprekken, en zedelyke stoffen, voor zo verre zy zinlyk fraai bekleed worden. - Het is niet moeielyk te begrypen, dat de eerste soort van redenen, of de stigtelyke, den voorrang boven de twee andere hebben. Doch, gemerkt evenwel, noch alle perzoonen, noch alle tyden, plaatzen en overige omstandigheden daar toe geschikt zyn, zo moet men zig ten minste toeleggen, dat men in 't algemeen van nutte en aangenaame dingen spreeke; en tot dat einde moet men de eerste met de twee laatste soorten verwisselen. Wie nu zo min tot het ééne als tot het andere bekwaam is; die handelt verstandigst, wanneer hy in gezelschappen, meestal, een enkel, maar daarby nogtans op een andere wyze een bevallig toehoorder is, en een hem betaamlyk en nut, maar anderen onnadeelig, stilzwygen waarneemt.’ - Wyders pryst de Hoogleeraer enen ieder aen, ‘de waakzaamheid over onze tong, die ze regeert en in toom houdt, zo dat ze, nimmer, de paalen der pligten jegens God, jegens zigzelven, jegens anderen, en de voorschriften der wysheid, kloekheid en verstandige welvoeglykheid overschreede: mitsgaders de voorzigtigheid van een
Christen, die zyn eindig verstand, en zyn aan nog veel gebreken onderhevig hart kent, en altyd duchten moet, dat, by eenige verhitting, de gedagten of neigingen in wanorde raaken en zonder teugel mogten uitbersten;’ aen hoedanige gevolgen men zich ligtlyk blootstelt, wanneer men daertegen niet voorzichtig wake. |
|