Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |
Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen.De zwaarste plaatsen der Brieven van Paulus opgehelderd, door P. Curtenius, Dr. en Prof. der H. Godgel. in het Athenaeum Illustre, en Predikant te Amsteldam. Vierde Deel. Te Amsteldam by J. de Groot 1777. Behalven het Voorwerk en de Bladwyzers 790 bladz. in quarto.TOen de Hoogleeraer Curtenius dit Werk aenving, bepaelde hy zig eerstlyk tot den Brief van Paulus aen de Romeinen, om te beproeven, hoe gunstig deze zyne arbeid ontvangen wierd, en of zulks hem ook mogte aenmoedigen, om op die wyze voort te gaen. De ondervinding heeft geleerd, dat zyn Hoogeerwaerde geen reden gehad heeft, om zich deswegens te beklagen; zulks heeft hem genoopt, die ingeslage loopbaen verder te volgen, en 't is hem thans gelukt derzelver einde te bereiken. Na van tyd tot tyd de volgende Brieven van dien Apostel, op ene soortgelyke wyze als den Brief aen de Romeinen, nagegaen te hebben, besluit hy met dit vierde of laetste Deel dezen zynen arbeid, ter ophelderinge van zodanige plaetsen in deze Brieven, van welken men, met de woorden van Petrus, kan zeggen, dat ze behelzen zommige dingen zwaer om te verstaen. Hier onder komen, in dit laetste gedeelte, de volgende onderwerpen en teksten. ‘De verheerlyking der Geloovigen ten jongsten dage. 1 Th. IV. 15-17. Des Apostels heilwensch over den Geest, de Ziel en het Ligchaam, 1 Th.V. 23. De dag des Heeren, ten tyde van Apostel Paulus nog niet aanstaande, of zyne waarschouwing tegen ontydige vreze. 2 Th. II. 1-3 a, b. 't Beeld van den Antichrist, of 't hoofd van den afval. 2 Th. II. 3c en 4. De opkomst en trapswyze voortgang, met de tusschenkomende beteugeling, van den Antichrist, tot op deszelvs volle openbaring. 2 Th. II. 5-8a. De val van den Antichrist. 2 Th. II. 8b-10a. De ondergang van het Antichristendom. 2 Th. II. 10b-12. De Vrouw vernederd, doch, geloovende, zalig in het kinderbaaren. 1 Tim. II. 13-15. De boofdsom der Euangelieleer. 1 Tim. III. 15b en 16. 't Verderv der laatere tyden. 1 Tim. IV. 1, 2, 3ab. De vastigheid van het verzegeld fondament. 2 Tim. II. 19. 't Gezag van het Euangelium hoven | |
[pagina 374]
| |
de Wet. Heb. II. 1-4. Melchizedek en Christus onderling vergeleken. Heb. V. 10, 11a. De beginzels en volmaaktheid der Leer. Heb. VI. 1-3. De asvallige, hoe onbekeerlyk, of 't oordeel des afvals. Heb. VI. 4-6. Welke zonde onberstelbaar, of het oordeel des afvals gerechtvaerdigd. Heb. X. 26-29. Zorg tegen afval. Heb. XII. 15. Esau, een voorheeld van de afvallige onder de Jooden. Heb. XII. 16, 17. 't Ontzaglyke der oude Wet. Heb. XII. 18-21. En ten laatste, de aangenaamheid van het Euangelium, of de betere buisbouding van het Nieuwe Testament. Heb. XII. 22-24.’ Zy, die lust hebben tot het naspooren van den zin van duistere plaetsen in des Apostels Brieven, vinden dus, gelyk in het geheele Werk, zo ook in dit gedeelte een ruimen voorraed voor hunnen oefengragen geest, in 't overwegen van des Hoogleeraers bedenkingen. Komen ze niet allen even bondig voor aen een vrymoedig onderzoeker, dat vooral in 't ontwikkelen van duisterheden niet vreemd is; men zal 'er echter, over 't geheel, Geleerdheid en Oordeel, met ene geoefende Uitlegkunde, in bespeuren. Zie hier, om 'er ene opheldering uit over te nemen, des Hoogleeraers gedachten rakende het Apostollsch voorstel 1 Tim. II. 13-15. Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva. En Adam is niet verleid geworden, maar de Vrouw, verleid zynde, is in overtreding geweest. Doch zy zal zalig worden in kinderen te baren, zo zy blyft in het geloof, en liefde, en beiligmaking, met matigheid. - Hoe, zou iemand mogen zeggen, op het eerste inzien dezer woorden; Is Adam niet verleid noch in overtreding geweest zo wel als de Vrouw? Komt het kinderbaren in als een middel ter zaligheid? Zouden dan onvruchtbaren en ongehuwden van de zaligheid versteken zyn? Maer men hoore onzen Uitlegger, en men zal crkennen, dat Paulus woorden in genen deele zulke ongerymdheden behelzen. Zyn Hoogeerwaerde geeft ene uitvoerige opheldering van alle de byzonderheden, in dit voorstel begrepen, met wederlegging van enige, naer zyn oordeel, niet wel gegronde verklaringen; dan de geheele ontvouwing van dit alles zou hier te breed uitloopen; waerom wy ons slechts bepalen tot de stellige voordragt van 's Mans gevoelen, nopens het aengeduide, dat hier als duister voorkomt. De Apostel had, om dit vooraf ten algemenen verstande op te merken, v. 11 en 12, geboden, dat de Vrouwen zich, niet alleen ter onderwyzing in het openbaer aen anderen, maer ook ten aenzien der regering, aen het bestel der mannen zouden onderwerpen; en hier van geest by, v. 13 en 14, ene | |
[pagina 375]
| |
dubbele reden; doch met ene verzachting, door zekere opbeurende toezegging, v. 15; ter voorkominge van ene bedenking, welke men hierop had konnen inbrengen. De eerste reden is afgeleid van Adams schepping voor die van Eva, waer op wy, als bekend, niet staen zullen blyven; maer de tweede, genomen uit het beloop van 's menschen val, komt in den eersten opslag duister voor. Adam, zegt de Apostel, is niet verleid geworden enz. Ter ontvouwinge van de uitdrukking dat Adam niet verleid is geworden, bepaelt zyn Hoogeerwaerde onze aendacht op de juiste betekenis van 't woord ἀπατᾶν, door verleiden overgezet; dat in kracht zo veel zegt, als ene asleiding van den rechten weg, die door bedrog of valschheid, en met een kwaed opzet, geschied. Voorts brengt hy ons onder het oog de verleiding van Eva in den Hof, en de wyze op welke dezelve geschied is, naemlyk door bedrog en verleiding, met een kwaed opzet. En zo, zegt hy, ten laetste, zo is zekerlyk Adam niet verleid. ‘Zyne vrouw kwam tot hem met eene goede meening, en geenzins om hem in eenig verdriet te brengen. Integendeel zy geloosde, dat haar geluk daarin gelegen was, dat zy vryheid had, om van den boom der kennis te mogen eeten. En zy wilde daarom, denkende, dat zy wel deedt, die goede tyding voor zichzelve niet alleen houden, maar uit lievde mededeelen aan haaren echtgenoot, op dat die, zoo wel als zy, gemeenschap daaraan hebben mogt. Waarop dan de man, niets quaads vermoedende van zyn wyv, gerustlyk uit haare hand ontving het gene zy hem gav, en aldus ook zelv, zonder verder onderzoek, ten val gekomen is. Kortom, Adam is wel van den rechten weg afgeleid, maar 't is niet uit haat of door bedrog geschied, want het voornemen van de vrouw was niet haaren man te bedriegen, maar gelukkig te maaken. En in dit opzigt is 't alleen waar, dat Adam niet is verleid geworden.’Ga naar voetnoot(*) - Overeenkomstig hier mede vervolgt dan ook de Apostel, maer de Vrouw, verleid zynde, is in overtreding geweest, dat is, met herhaling van het woordje eerst uit v. 13, heeft eerst overtreden; of men verkieze ene andere geenzins wraakbare vertaling, die misschien nog wel zo gemaklyk is, en leze, maer de Vrouw, verleid zynde, is tot overtreding geweestGa naar voetnoot(†), dat volkomen strookt met | |
[pagina 376]
| |
het bovengezegde. ‘Dit zal dan zeggen, dat niet Adam aan Eva gelegenheid gav om te zondigen, maar dat Eva de naaste aanleiding gegeven heeft tot de Overtreding van Adam, of wel dat de oorzaak der Overtreding uit haar gesproten is. Men vindt althans een diergelyk gezegde 1 Kon. XII. 30. deeze zaake werdt tot zonde. En Jesus Syrach schreev zonder bewimpeling: van het wyv is 't begin der zonde. Eccl. XX. 29.’ Op het voorstellen hier van toont de Hoogleeraer, dat des Apostels redenering zeer wel aengaet, wanneer hy zich van deze kundigheden bedient, om zyn gegeven bevel aen te dringen: bewyzen dat de Vrouw niet over den Man moet beerschen, met deze reden: want Adam is eerst gemaekt, daarna Eva: en verder, dat het haer niet toekomt in 't openbaer te leeren, om dat Adam niet verleid geworden is, maer de Vrouw, verleid zynde, tot overtreding geweest is. - Men merke, met zyn Hoogeerwaerden, hier nog aen, dat Paulus in deze laetste spreekwyze, in plaetse van Eva, het woord de Vrouw gebruikt, om te doen begrypen, dat zyne redenering niet te verstaen was van Eva alleen, maer dat, het gene daerdoor is ingevoerd, zich over de gantsche kunne verspreid heeft. Daer deze redenering des Apostels nu vry vernederend voor de Sexe is, zo komt 'er niet oneigen een aenhangzel by, dat grootlyks tot geruststelling der Vrouwen kan dienen: doch, zegt de Apostel, zy zal zalig worden in kinderen te baren enz. Zy, te weten de Vrouw, dat is hier dan het Vrouwlyk Geslacht in 't algemeen, zal zalig worden. Men kan naauwlyks twyfelen van den Hoogleeraer toe te vallen, als hy dit overbrengt op de eeuwige gelukzaligheid, ter oorzake van de daerby gevoegde voorwaerde, indien zy blyvt in geloov enz. Maer hoe is het dan te verstaen, zy zal zalig worden in kinderen te baren? Is dit dan een middel ter eeuwige gelukzaligheid? - Om zodanige bedenkingen uit den weg te ruimen heeft men wel eens toevlucht genomen tot vergezogte verklaringen: doch zulks is, volgens onzen Uitlegger, niet noodig. De Apostel zinspeelt in het geheele voorstel op den vloek, die over het vrouwelyk geslacht door Eva gebragt is, en oogt dus hier op de moeilykheden en smerten ondervonden voor, in en na het kinderbaren; leidende de vertroosting ten krachtigste af uit die eigen straf. ‘Zoo echter, zegt hy, dat de Apostel niet zo zeer gezien zal hebben, op de eigenlyke daad van het Kinderbaaren, maar veel meer op den staat, waar in men baart, of die de kinderteelt tot zyn oogmerk heeft, mits dat het zy een wettige staat, en dat dus de Apostel gezien heeft op den Echt, waar toe de vrouw, zoo wel als de man, | |
[pagina 377]
| |
geroepen is.’Ga naar voetnoot(*) De Hoogleeraer tekent hier nog aen, dat men eigenlyk in de grondtael leest, διὰ τεϰογονίας door het kinderharen, dan 't is, gelyk hy zegt, al voorlang beweezen, dat dit bywoord διὰ ook de betekenis heeft van in. Men zie onder anderen Rom. IV. 11 en 2 Cor. III. 11. ‘Ook zegt Petrus, (vervolgt zyn Hoogeerwaerde,) in zynen eersten Briev III. 20. dat by den zondvloed weinige zielen behouden wierden door het water: niet dat eigenlyk het water haar behouden heeft, want de Arke alleen was 't middel ter behoudenis, maar zy wierden behouden in het water. En daar mede verdwynt dan in eens alle duisterheid, als de Apostel maar eenvoudiglyk zal hebben willen zeggen, dat de vrouwen zalig worden in of onder en by het kinderbaaren, zoodanig dat de smerte, die nog als een bittere nasmaak van Eva's ligtgeloovige schendaad aan het Kinderbaaren vast is, en dus nog een overblyvend teken van den Godlyken vloek, haar echter niet ten verderve zy, nog eenig belet geeve of hinder doe aan haare zaligheid, maar dat zy desniettegenstaande zoo wel kan zalig worden, als of zy ongetrouwd gebleven was.’ Intusschen moest echter niemand daar uit afleiden, dat alle vrouwen, die zich in dezen staet zouden bevinden, zo gelukkig zouden zyn: 'er word ten dien einde, zo als 'er de Apostel byvoegt, in zulk ene Vrouw vereischt, dat zy blyft in het geloof enz. In den Grondtekst staat, indien zy blyven; doch dit is ene Enallage of talwisseling, die zeer gebruikelyk is, en de Apostel heeft zich, naer 't oordeel van onzen Uitlegger, ‘thans in het meervoud willen uitdrukken, om nog zo veel klaarder aan te duiden, dat, het geen hy zoo even gezegd hadt van de vrouw in het enkelvoud, ten aanzien der gansche sexe te verstaan was.’Ga naar voetnoot(†). Men heeft dit gevolglyk over te brengen op ieder vrouw in 't byzonder; zy moet, zal zy dus in den Echt zalig worden, ene geloovige Vrouw zyn, de Liefde en Heiligmaking najagen, mitsgaders de Matigheid betrachten, en in zulk ene gehoorzaamheid des geloofs bestendig volharden. De Hoogleeraer ontvouwt deze voorwaerde, | |
[pagina 378]
| |
(tot welker in achtneming ook alle menschen, zo Mannen als Vrouwen, verbonden zyn,) en de gepastheid der voorstellingen, byzonder met opzicht tot de Vrouwen, beknoptlyk, waer aen hy dan verder de volgende aenmerking hecht. ‘Deeze belovte nu wordt overgesteld tegen het gene Vers 14 ten laste van de vrouw was aangetekend. Zy was wel verleid, en is tot overtreding geweest. Doch, zegt de Apostel, zy zal zalig worden in kinderen te baaren, zoo zy blyvt in geloov, en lievde, en heiligmaking, met matigheid. Dit wordt 'er dan bygevoegd tot troost der vrouwen, die ligt hadden konnen geslingerd worden door angstvallige gedachten, ter oorzaake, dat de Verleiding begonnen was van de vrouw, en dat zy ook, na deeze verleiding, met haar kinderbaaren, niet dan een zondig zaad konnen voortbrengen; doch die echter niet moesten wanhoopen, dewyl zy, geloovende, zoo wel als de mannen, konden zalig worden. Een gezegde nochtans, waaruit tevens openbaar wierdt, dat de eenzaame en echtlooze hierby geene schade behoevde te vreezen; dewyl de Zaligheid niet bepaaldlyk wordt vastgemaakt aan het Kinderhaaren alleen, maar aan het Geloov door de Lievde werkende, en aan de Heiligmaking, die gepaard is met Matigheid, welke deugden tot den gehuwden staat geenzins beperkt zyn.’ Ten laetste toont de Hoogleeraer nog, hoe al het hier voorgestelde krachtig diende, tot het oogmerk, dat de Apostel zich in dit gedeelte van zynen Brief had voorgesteld; daer 'er, nopens de hier voorgestelde dingen enige twyseling of oneenigheid ontstaen moet zyn; welke hy dan hier door tegengaet, met byvoeginge van ene opbeurende toezegging voor de vrouwen, als dien het, schoon het regeren en openbaer leren haer niet eigen zy, echter aen gene gelegenheid ontbreekt, om Gode te konnen behagen en zalig te worden. |
|