Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
Disquisitio Juridica Inauguralis, de eo quod Exsequiarum ratione in jure obtinet, quam publico examini submisit Nicolaus Cornelius van Cleeff. Trajectinus. Trajecti ad Rhenum, ex officina A. v. Paddenburg 1776. Absque Elencho &c. 226. pp. in quarto f.m.VIndt men dikwerf de Academische Inwydings-Verhandelingen dor en oppervlakkig, ze zyn egter niet allen van dien aart, nu en dan komen 'er aan den dag, welken, ten opzigte van derzelver inhoud en uitvoering de opmerking van deskundigen verdienen; en zo is 't wel byzonder met deeze Verhandeling gelegen, welke de Heer van Cleeff, op Utrechts Hooge School, openlyk verdeedigd heeft, toen hy, naar de wyze der Ouden, tot Meester der beide Regten, gehuldigd zou worden. Zyn Edele maakt de voorgestelde Verhandeling, over 't geen naar Regten in 't stuk der Begraavenissen plaats beeft, drieledig. Met den aanvang handelt hy over de Graven als gewyde of geheiligde plaatsen, en derzelver verschillende soorten, mitsgaders de daaruit ontstaande Regten. Een volgend gedeelte is geschikt ter ontvouwinge van de pligtmaatige zorg der leevenden, omtrent de Lyken der gestorvenen, of de verpligting der overblyvenden, om de gestorvenen, naar 's Lands wyze, behoorelyk te behandelen. Na dit in 't algemeen getoond te hebben, hegt hy daaraan, by manier van onderdeeling, eene overweeging van 't geen in aanmerking komt, nopens dezulken, dien van regtswege alle begraaving ontzegd wordt, of de zodanigen, dien men naar regten eene eerlyke begraavenis weigert: waarnevens hy dan ook nog zyne oplettendheid vestigt op eenige bepaalingen wegens de begraavenissen, met betrekking tot den tyd wanneer, het schouwen der Lyken in zekere omstandigheden, en de vereischte zorg om toe te zien, dat geen nog leevende Vrugt met de overleeden zwangere Moeder ter aarde besteld worde; als mede op de bepaalde aanwyzing der plaatsen, waar al en waar niet te begraaven. Nopens dit laatste Stuk, waarop wy kortlyk staan zullen blyven, brengt ons de Autheur onder het oog, wat het Roomsche en Canonyke Regt deswegens leeren, als mede wat men, zyns oordeels, hebbe te denken van ons tegenwoordig gebruik van niet alleen binnen de muuren der Steden, maar zelfs in de Kerken, te begraaven. - Wat het eerste betrest, 't is blykbaar, dat de Romeinen, zo al niet | |
[pagina 363]
| |
onder de regeering van hunnen tweeden Koning Numa, ten mmste met de vaststelling der XII Taselen, (den grondslag van 't Roomsche Regt,) omtrent 300 jaaren na Romes bouwing, reeds gewaakt hebben, tegen het begraaven in de Steden; en dat zulks ook vervolgens nog een tyd lang in agt genomen is. Intusschen was deeze voorzorg egter alleen bepaald tot het gewoone begraaven; nadien men ten zelfden tyde het begraaven van zommige Persoonen in de Steden, eeren aanzienshalven, toestond, ja als een gesteld voorregt vergunde: en dit heest vermoedelyk aanleiding gegeeven, tot het vermenigvuldigen hier van; waardoor dan het begraaven in de Steden allengskens meer in zwang geraakte; dat voorts nog sterker toegenomen zal zyn, toen Keizer Leo de daartegen gestelde Wet afschafte, en 't eenen ieder vry liet, zyne dooden binnen of buiten de muuren der Steden ter aarde te bestellen. - Met opzigt tot het Canonyke Regt, staat hier vooraf in aanmerking te neemen, dat de vroegere Christenen, geduurende den tyd der vervolgingen, hunne dooden onverschillig begroeven, op de veiligste plaatsen, daar ze dezelven verbergen konden: als mede dat ze alle mogelyke moeite aanwendden, om de overblyfsels der Martelaaren magtig te worden, ten einde die op verborgen plaatsen te begraaven; en eindelyk dat ze wel inzonderheid veel werks maakten van 't verkrygen van ruime onderaardsche holen; waarin ze dan de overblyfsels hunner Martelaaren verbergden, en die hun tevens ter Godsdienstige vergaderplaatsen strekten. Uit deeze gewoonte is vervolgens, toen de Christen-Kerk over de Heidensche Vorsten zegenpraalde, ontstaan, dat de Christenen de overblyfsels hunner Martelaaren eerst binnen de Steden op daar toe geschikte begraafplaatsen bragten; en voorts Kerken ter hunner eere bouwden, in welken zy die overblyfsels ter plaatse van de Altaaren, of onder dezelven begroeven. Dit alles nu geschiedde niet zonder eene bygeloovige hoogagting voor de Marielaaren, welke van tyd tot tyd ten sterkste toenam. Zulks had wel dra ten gevolge, dat veele Christenen in den bygeloovigen waan vielen, dat zy te dieper deelden in de gunstige voorspraak deezer Heilige Martelaaren by God, naar maate dat hunne Lyken nader aan de overblyfselen dier Martelaaren begraaven wierden. Van dien tyd af greep het begraaven der Christenen in de Kerken stand; doch zo niet, of men begroef eerst om en aan, wat laater, hier en daar in zekere plaatsen der Kerken, tot dat men eindelyk alomme, in dezelven de Lyken ter aarde bestelde. Met den aanvang was dit wel bepaald, tot den Keizer, den Bisschop en verdere | |
[pagina 364]
| |
aanzienlyke Persoonen; dan na weinig tydsverloop was zulks te verwerven, door allen, die vermogen genoeg hadden, om den eisch der Kerklyken te voldoen. Dit misbruik gaf Keizer Tbeodosius reeds aanleiding om zulks door eene Wet tegen te gaan; en herhaalde Kerkvergaderingen hebben het, nu eens strenger, dan eens onder mindere of meerdere bepaaling, in laatere tyden, gewraakt; doch de bygeloovigheid, en nog meer de geldzugt der Kerklyken, heeft alle de poogingen, ter weeringe van dit begraaven in de Kerken, dermaate verydeld, dat het ten laatste een doorgaand gebruik geworden zy, gelyk het ook nog heden hier te Lande is. - Onze Autheur, dit alles naauwkeurig voorgedraagen hebbende, vraagt eindelyk, wat men van deeze gewoonte te denken hebbe? En zyn antwoord is, dat het veel beter zou zyn, de Lyken buiten de Steden te begraaven, op plaatsen, die aan de vrye lugt en den wind blootgesteld zyn, afgescheiden van de gewoone verblysplaats der leevenden. Onze Kerken, geschikt tot Godsdienstige vergaderplaatsen der leevenden, zyn zeer oneigen verblysplaatsen der dooden; en men wenscht met reden te meer dat dezelven daaruit geweerd mogten worden, om dat ze den leevenden door hunne verdervelyke uitwaasemingen schaaden. Men mogt dit in vroeger dagen over 't hoofd zien, toen 't bygeloof heerschte; maar nu 't bygeloof verbannen is, 'er geen voordeel voor de dooden in gevonden wordt, en de leevenden 'er nadeel by lyden, komt het zyn Edelen vreemd voor, dat dit gebruik nog verdeedigd zou worden. 't Is 'er ook, gelyk hy vervolgt, zo mede geiegen, dat men tegen eenige weinige voorspraaken voor het zelve, eene menigte van Godgeleerden, Geneeskundigen en Regtsgeleerden vinde, die de wanvoegelykheid en schadelykheid ten allerduidelykste toonen; waarvan men hier en daar in andere Landen zo sterk is overtuigd geworden, dat de Wetgeevende magt het raadzaam oordeele deeze gewoonte af te schaffen; terwyl ook zommige byzondere persoonen dezelve door hun eigen voorbeeld zyn tegengegaan, met uitdruklyk te begeeren, dat ze, na hun overlyden, buiten de Stad, in eene aan de vrye lugt blootgestelde plaats begraaven zouden worden. Men kan, 't is waar, niet ontkennen, dat de verandering van dit gebruik met eenige zwaarigheden vergezeld gaat; dan dat die zwaarigheden overkomelyk zyn, blykt in die Landen daar men dit gebruik reeds afgeschaft heeft; en 't zou, gelyk de Eerwaarde Jona Willem te Water, in zyne Verhandeling over dit onderwerp, te vinden in het vierde Deel der Verhandelingen van het Zeeuwsche Genootschap, reeds getoond heeft, | |
[pagina 365]
| |
ook hier te Lande niet moeilyk vallen, wanneer onze Landsgenooten zulks ernstig ter harte namen; 't welk hun hier mede aangepreezen wordt. Voorts gaat het derde of laatste gedeelte deezer Verhandelinge, over de Grafschendery, hier te Lande oudtyds bekend, onder den naam van Reeroof of RaeroofGa naar voetnoot(*); waaromtrent de Heer van Cleeff met zeer veel naauwkeurigheid alles ontvouwt, wat het Roomsche Regt desaangaande voorschryft. En heeft iemand wyders lust, de wetten der Germaanen hieromtrent na te spooren, zo verzendt hy denzulken tot de Schriften van J.F. Polac en J.G. HeinecciusGa naar voetnoot(†), die dit onderwerp volledig behandeld hebben; waarnevens hy ten slot nog meldt, dat deeze misdaad hedendaagsch onder eene arbitraire straf valt. - Onze Autheur toont in alles, dat hy zyne belezenheid met oordeel weet te gebruiken, des men, op dien voortgang, verder alles goeds van hem moge verwagten; waar toe we hoopen, dat hy bestendig gehoor zal geeven, aan de heilzaame les van eenen zyner Vrienden, welke zich, in zyn Dichtstuk, onder anderen aldus laat hooren. Wel aan van cleeff! laat [steeds] bevlijtiging, verstand,
Geduld en zedigheid gepaard gaan hand aan hand,
En u voorzigtig op dien langen weg geleiden,
Waarop de Waarheid steeds haar' held'ren glans zal spreiden.
|
|