Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe beandwoording van Zes Vraagen kortelyk overwoogen, door S. v. Hardeveld Ant. z. Predikant te Valkenburg. Te Leyden by T. Koet, 1777. Behalven de Voorreden 76 bladz. in gr. octavo.VAn het hier overwoogen Geschrift, dat ten tvtel heeft, Beantwoording van Zes Vraagen, door den Wel Eerw. Heer S. v. Hardeveld voorgesteld, volgens de beginzelen en denkwyze van den Heere J.E. Voet ontworpen, hebben wy voor enigen tyd gewag gemaektGa naar voetnoot(*). Ten wederantwoorde nu hier op dient deze overweging van den Eerwaerden v. Hardeveld, waer in hy, volgens zyne betuiging, bedoelt ‘den Heer Voet en de Heeren Uitgeevers ter Beantwoording, op eene bescheidene wyze, wat meer by deeze en geene dingen te bepaalen; gelegenheid te geeven om daar over nader te denken; te doen zien hoe Hy, schoon omtrent zommige zaaken met Hun dezelve denkwyze niet hebbende, echter geen lust heeft in haatelyk twisten; elk nader te doen opmerken, wat van die zaaken zy, welke in de Vraagen ter overweeging gegeeven zyn; en dus iets toe te brengen, ter bevordering van de rechte kennis der Waarheid, van de zuivere Godsvrucht, en van vrede en stichting in Gods Kerke.’ Dit doelwit is ongetwyfeld niet af te keuren, en de manier op welke de Eerwaerde van Hardeveld zyne overweging voordraegt is alleszins zo bescheiden, dat zyn gedrag 'er aen beantwoorde; des dit Stukje, zonder het haetlyk denkbeeld van een twistschrift, gelezen kunne worden. - Zy die lust hebben, om de verschillende denkwyzen van de Uitgevers der Beantwoordinge en van den Eerwaerden v. Hardeveld, in dit geval, opzetlyk na te gaen, en 't verschil van wederzyde te overwegen, zullen derhalven in deze twee Geschriften redelyk wel hunne voldoening vinden. Gelyk het eerstgenoemde, zo als bevoorens gezegd is, zeer wel dient om de leiding der gedachten aen die zyde te ontvouwen, even zo is | |
[pagina 341]
| |
dit laetste ook zeer wel geschikt, om die van de andere zyde voor te dragen; dat den Lezer in staet kan stellen, om te beter te oordelen over de natuur van het verschil. Tot dus ver kunnen deze twee Geschriften van dienst zyn, voor een onpartydigen onderzoeker; maer indien ze van weerszyden, ('t geen we echter niet verwachten,) door verdere Geschriften achtervolgd wierden, is het te vrezen, dat men den draed te fyn zoude spinnen; daer men 't nu reeds ver genoeg gebragt heeft, om door 't meerendeel der Lezers behoorelyk nagegaen te worden; en men uit het hier aen toe voorgestelde genoegzaem kan afnemen, dat men aen de ene zyde geen onafhanglyk Christendom dryft, en aen de andere zyde geen werkloos Christendom wil voorstaen; des het, ten aenzien van de praktyk, (in den Godsdienst van meer gewigt, dan de scherpzinnigste bepalingen nopens Gods genadewerking,) meer aenkome op de wyze van beschouwen en de manier van voorstellen, als op de zaek zelve. - Men oordeele hier van enigermate uit het geen de Eerw. v. Hardeveld bybrengt, in zyne overweging van de beantwoording der zesde en laetste Vrage; men leze die beantwoording, zo als wy dezelve voorheen medegedeeld hebbenGa naar voetnoot(*), en hoore dan zyn Eerw. ‘Hoe kan 't toch, zegt hy, in bedenking koomen, of de Vraag in zich behelze, dat God iemand den geestelyken Smaak zoude schenken zonder middelen? - Spreeken we van iemand, welke anderen, door een goed gebruik der middelen, geensints overtrof, en God niet recht kon zoeken; wy toonen dan immers duidelyk genoeg hem te begrypen als de genademiddelen gebruikende en God zoekende: zynde dit, in opzicht der gewoone wys van bekeering, de weg, waarin God den zondaar, uit vrye ontferming, met hartveranderende genade ontmoet. - Maar de gantsche zaak, daar het ook, in betrekking op alle volgende redeneeringen in dit Andwoord, op aankoomt, is, zoo ik my niet bedriege: of God, in zyn gewoonen weg, den uitverkooren Zondaar voor de wedergeboorte, door de gemeene werking des H. Geests, tot zulk een hoogen trap van een goed gebruik der middelen, tot zulk eene hoogte van den zedelyken smaak brengt, en daar houdt, (in onderscheiding van anderen, die daar niet koomen, of 'er lang genoeg in volharden,) welke dienen moet, om, in de schoonste zedelyke orde van opvolging, den overgang te maaken tot het geestelyk leeven? En, dit zoo stellende, (gelyk alzins schynt, | |
[pagina 342]
| |
volgens het te vooren beschouwde,) is de vraag: of dus de gemeene genade des Geests, ten aanzien van uitverkoorenen, in de vereischte hoogte van den zedelyken smaak te schenken, ook krachtdaadig en onwederstaanbaar werkt, en alzoo een soort van eerste zaligmaakende onderscheiding zoude veroorzaaken, welke de gronden legt tot verdere, daarop zeker volgende, onderscheiding in hooger trap? Begrypt men het zoo: dan eigent men immers aan eene werking des Geests, welke voor de wedergeboorte plaats heeft, iets toe, dat alleen tot het weezen der byzondere leevendig- en zaligmaakende behoort; en beschouwt de eerstgemelde ook als eene byzondere genade, op dergelyk eene wyze als de laatste. Begrypt men het zoo niet, stelt men die gemelde, voor de wedergeboorte gaande, werking des Geests, niet onwederstaanbaar, en wil men de gedachten der voorvereischte bezitting van een zekeren trap in 't zedelyke, welk men van die werking, en derzelver opvolging afseidt, vast houden, dan zou, naar ons inzien, moeten volgen, dat een uitverkooren zondaar, door de gemeene werking des Geests te wederstaan, den Geest beletten konde in zyn zaligmaakend werk te beginnen; en waar blyft dan het zeker verband tusschen de eenwige verkiezing en zaligheid? - Vervolgens, alles wat de Heer Beantwoorder in het breede, als de stof van Godverheerlykende dankerkentenis bybrengt, is zeer goed: maar daarenboven wordt gevraagd, of het verder niet allergeschiktst zy tot Godverheerlykende dankerkentenis, 't geen we in de vraag hebben voorgedraagen? God is 't alleen die de eer moet hebben,Ga naar voetnoot(a) dat hy hen, die zalig worden, van alle anderen, ook van zulken, welke zy in 't wel gebruiken der middelen niet overtreffen, door waare hartveranderende genade onderscheidt. Zulken belangende, welke deeze nog niet zyn deelachtig geworden, wanneer men hen, volgens zyne bevatting, leert denken, ‘als ik Gods Geest niet verlaat, in het opvolgen van deszelfs gemeene werking, zal Hy my niet verlaaten, en zal ik zeker aldus het geestelyk leven op zyn tyd verkrygen,’ moest men hen, al ging dit eens vast, dan daarby ook niet leeren denken? ‘ik moet my in 't geheel niet verbeelden, van my | |
[pagina 343]
| |
zelven meer zedelyke krachten te hebben, of in 't gebruiken der verleende krachten, in al te doen wat ik kan, beter gesteld te weezen, dan veele anderen, die daarna vertraagd en gansch nalaatig geworden zyn, in 't opvolgen van de gemeene gaaven des Geests. Derhalven het kan, het zal my ook zoo gaan, indien my de Heer niet meer dan zulken blyft bewerken, en wederhouden, en dat uit vrye gansch onverdiende goedheid, die ik hoop en wensch, dat my onwaardigen beweezen zal worden.’ Ja het is, wegens de waarachtige wangestalte van alle onherbooren menschen, alzins noodig hun onder 't oog te brengen, dat zy het innerlyke en weezenlyke van het geestelyk goed niet waarlyk kunnen begeeren, noch zoeken, maar daarvan in den grond des harten afkeerig zyn; dat ze hier door haatelyk en walgelyk zyn in Gods oogen; dat ze door Christus en zyn wederbaarenden Geest alleen kunnen Gode behaaglyk zyn, en begeerten hebben naar dat geestelyk goed; of het den Heere believen mogte, onder dit onderwys zyns Woords, hun zaligmaakende genade te schenken; zyn Godlyk Woord rechten indruk en invloed op hun hart te doen hebben, en hen Christus en het geestelyk goed, daarin voorgedraagen, en door alzins vrye genadewerking te verkrygen, recht te leeren kennen en zoeken. - Onderwyl mag men een verlegen vraager naar een behoudmiddel, met alle reden, zeggen: - indien hy, onder den invloed van Gods genade, ‘door behoorlyk acht te geeven op zyn geweeten, en op Gods Woord, nader aanhoudend, zoo lang zyn waaren toestand onderzoekt en beproeft, tot dat hy arm en gevoelig ellendig wordt by zich zelven; - indien hy door al de vermaaningen, leeringen en bestraffingen uit dat Woord zich laat leiden; - indien hy op het zien van elk deel zyner melaatsheid, en op het gewaarworden van zyne geduurige, door zich zelven onoverkoomelyke, onmagt, zich geduurig laat uitdryven uit zich zelven tot Jezus Christus, met ongeveinsde en openhartige belydenissen, en smeekingen, en gebeden, om het zaligmaakend onderwys van zynen Geest, en om zyn Middelaars voorspraak, Prophetisch onderwys en Koninglyke verlossing en bescherming: indien hy onder dat alles zyne vrywillige zonden ernstig tegengaat en afbreekt, om Christus wille enz. dat Jezus Christus rond uit gezegd heeft, dat dezulken, die Hem zoeken, Hem vinden zullen, - wanneer alle deeze dingen by elkander waren, zou ik die reeds houden voor uitwerkzelen van de zaligmaakende genade.’ - Dit zyn de woorden van | |
[pagina 344]
| |
den Heere Beandwoorder p. 11, 12, 13, welke we, op zich zelven beschouwd, gaern overneemen; blyvende ondertusschen onze opgegeeven bedenkingen haere redenen behouden. - De Heere leere ons de waerheid kennen zoo als ze in Jezus is, en dezelve betrachten in Liefde! |
|