Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 310]
| |
Natuurlyke Historie van Holland, door J. le Francq van Berkhey M.D. Derde Deel, Zesde Stuk. Met noodige Afbeeldingen. Te Amsterdam by Yntema en Tieboel 1776. In groot octavo 296 bladz.HOe ook de Mensch, in 't Ryk der Dieren, aan 't hoofd der Rangschikkinge, als ééne eenige Classe en één eenig Geslacht, moge praalen met den naam van het Heerschend Dierlyke Weezen, hy is egter, niet minder dan alle andere Weezens in het Dieren-Ryk, aan 't Sterflot onderworpen. Hy mag het aangenaame deezes leevens genieten, veele kwaalen en ziekten, welken hem met den dood dreigden, te boven komen, en zyn leeven tot een hoogen ouderdom rekken; daar komt toch egter ten laatsten een tyd, dat men van hem zegge, hy is 'er geweest. En als die tyd daar is, zyn genoegzaam alle de overblyvenden, by beschaafde Natien, 'er zeer op gesteld, om het ziellooze Lyk, op de eene of andere manier, ter Aarde te bestellen, of den Mensch, naar 's Lands wyze, de laatste eer aan te doen. Ingevolge hier van kon de Heer van Berkhey dat gedeelte zyner Natuurlyke Historie, waar in hy de gewoonten der Natie, met opzigt tot haare Landsgenooten als Menschen, ontvouwt, niet wel voltrekken, zonder ook van deeze staatlyke behandeling der Lyken, en de daar mede gepaard gaande gebruiken, gewag te maaken; waar toe nu eindelyk dit thans afgegeeven Stuk geschikt is. Hier mede verleent hy ons eene naauwkeurige beschryving van de Volkseigene Begraavenis-Plegtigheden der Hollanderen, zo van vroeger als van den tegenwoordigen tyd; die hy met alle oplettendheid nagaat, en daar 't te passe komt uit de Oudheidkunde opheldert. Met den aanvang verledigt hy zig tot het beschouwen van de gewoonte onzer Oude Batavieren; by welken het gebruikelyk was de Lyken der Aanzienlyke te verbranden, en derzelver asch met de beenderen in daar toe gemaakte Lykbussen te verzamelen; welken dan, even als de andere onverbrande Lyken, in daar toe geschikte Begraafplaatzen, der Aarde aanbevolen werden. De daarby gebruikelyke omstandigheden, zo ten aanzien van de verbrande als onverbrande Lyken, voorgedragen hebbende, leidt hy ons verder tot den tyd der invoeringe van den Christelyken Godsdienst hier te Lande, wanneer het verbranden der Lyken allengskens een einde nam, en de begraavenissen plegtiger begonden te wor- | |
[pagina 311]
| |
den; tot welken tyd men ook waarschynlyk heeft te brengen het invoeren van 't gebruik van Doodkisten, zo van Steen als van Hout, naar ieders aanzien of vermogen. Op een oudheidkundig verslag van dit alles, met oordeelkundige aanmerkingen doorvlogten, volgt dan wyders een berigt van de eigenlyke hedendaagsche zo natuureigen als overgenomen gebruikelykheden. Ter ontvouwinge hier van begint de Heer van Berkbey met eene beschryving van 't gedrag, dat men in Holland gewoonlyk houdt, als iemand op sterven ligt; en hy gaat verder, van byzonderheid tot byzonderheid, na, welke gebruiken 'er voorts in agt genomen worden, zo binnen als buitens huis, zo omtrent den overleedenen als met betrekking tot de overblyvende nabestaanden, en goede bekenden; 't welk hem ten laatste tot de beschryving der Lykstatie en der begraavenisse zelve brengt; by welke gelegenheid hy dan ook gewag maakt van de Graven en Grafkelders, mitsgaders van de Grafschriften, Graftomben en diergelyke eertekens van aanzienlyke overleedenen hier te Lande. Iemand zou veelligt vermoeden, dat eene behandeling van zulk een onderwerp te naargeestig moet zyn, om in derzelver doorbladering genoegen te neemen; en 't is ook zeker, dat zy, die nooit dan met schrik aan den dood kunnen denken, de rechte Leezers van dit Stuk niet zyn: maar voor 't overige durven wy alle Leezers wel verzekeren, dat zy, die daaromtrent beter bestaan, en eenigen lust hebben tot het naspooren onzer Nationaale Zeden, dit gedeelte met geen minder vermaak zullen leezen, dan een vroeger gedeelte van dit Werk, 't welk de vreugdebedryven onzer Landsgenooten ontvouwde. De Autheur naamlyk heeft dit onderwerp, hoe doodsch het in zynen aart moge zyn, ten leevendigste behandeld; zo dat hy de aandagt des Leezers, zelfs daar 't op zekere zogenaamde kleinigheden aankome, bestendig werkzaam houde. Hy geeft geen stroef verhaal van alle de gebruiken in die omstandigheden, en bepaalt zig niet tot een eenvoudig berigt van dezelven: maar beschryft alles op zodanig eene manier, dat 'er eene kenschetse van de volkseigen denkwyze en manier van doen in gevonden worde; hy vlegt 'er hier en daar oudheidkundige bedenkingen in, die den oorsprong van deeze en geene gebruiken ontdekken, of aan derzelver handhaaving licht byzetten; hy weet nu en dan opmerkenswaardige gevallen, leerzaame bedenkingen en gepaste aanmerkingen nopens verscheiden gebruiken, dermaate met zyn verhaal te vereenigen, of, by manier van eene korte uitweiding, gevoegelyk mede te deelen, dat hy zelfs meermaals den Leezer eene verlustigende | |
[pagina 312]
| |
uitspanning verleene. Ter oorzaake deezer schryfwyze vindt men ook geen verdriet in des Autheurs ontvouwing van alle die gebruiken na te gaan, schoon hy veelvuldig spreeke van thans zeer bekende byzonderheden, dat, ter voltrekkinge van zyn plan, niet vermyd kon worden: en alhoewel dit dus plaats hebbe, zal men 'er egter tevens nog al ettelyke byzonderheden in ontmoeten, die minder, en by ver de meeste Leezers, in geenen deele, bekend zyn; terwyl ze intusschen dienen kunnen, ten beteren verstande van 's Lands gewoonten, die ons dikwerf het nationaale character der Inwoonderen duidelyk doen bemerken. - In stede van ons verder met eenige dier byzonderheden op te houden, welken meerendeels beter in den zamenhang met anderen, dan op zigzelven, geleezen worden, zullen wy om den Leezer iets merkwaardigs uit dit Stuk voor te draagen, ons bepaalen, tot het hoofdzaaklyke van 't geen de Autheur bybrengt, wegens het begraaven in de Kerken. Daar dit onderwerp tegenwoordig op nieuw zeer sterk in overweeging komt, sommigen dit begraaven als een heilig, en anderen het als een schadelyk gebruik aanmerken, kon de Heer van Berkhey, by het ontvouwen der Lykplegtigheden onzer Natie, niet wel afzyn, van daaromtrent zyne gedagten te melden. Hy behandelt het zelve wat te uitvoerig, om zyn geheele voorstel deswegens over te neemen; maar zie hier het merkwaardigste. 't Is alleszins blykbaar dat de vroegere Christenen hunne Lyken, zelfs die hunner Aanzienlyken, nimmer in de Kerken, maar altoos in 't open veld, of afzonderlyke begraafplaatzen, begroeven, tot op den tyd van Constantyn den Groot: en vermoedelyk is men de algemeene gewoonte van in laater tyd in de Kerken te begraaven, verschuldigd aan eene verregaande, en waarschynlyk overoude Heidensche bygeloovigheid, volgens welke men gevoelde, dat de Geesten der overleedenen omtrent de Graven waarden. - Wat hier van zy, 't nam althans onder de Christenen eerst een aanvang met de begraavenis van den opgenoemden eersten Christen-Keizer. ‘In die dagen, zegt de Heer van Berkhey, klom de eerbied voor de Overblyfselen en de Graven der Christen Martelaaren, zoo hoog, dat men eerst Bedevaarten naar derzelver Graven deed; vervolgens zyne Begraasplaatsen om en by de Graven van deezen of geenen Heilig verkoos, en eindelyk de overblyfsels van zulke heilige Mannen, of geheel of gedeeltelyk, in de Kerken bragt, en aldaar ten toon stelde, of in kostbaare Zilveren en Gouden Sacristien bewaarde. Dit gong | |
[pagina 313]
| |
diestyds zo verre, dat de Kerken der Christenen, welken men toen zeer luisterryk bouwde, daar mede ten pragtigste pronkten; te meer, daar men zelfs byzondere Altaaren voor deezen en geenen Heilig of Martelaar stigtte. Dit nieuw ingevoerde gebruik, dat den grootsten zweem van uitwendigen Godsdienst had, wierd ondersteund, door bygeloovige gevoelens, waarvan de eerste Christenen geen denkbeeld hadden. Men begon toen naamlyk te beweeren, dat de overblyfsels van Heilige Mannen en Martelaaren het vermogen hadden van booze geesten te verdryven, en den Zielen der overleedenen, die 'er het digst by begraaven wierden, rust te verschaffen. En hier uit is 't ontstaan, dat men, eerst op de Kerkhoven, naast de Kerken, en vervolgens in de Kerken, tot by en onder de Altaaren, begroef.’ Hier toe gaf Keizer Constantyn de eerste aenleiding, door zyne bepaalde schikking, om begraaven te worden in de Kerk der Apostelen, die hy met dat oogmerk gebouwd had, op dat de Keizers en Bisschoppen digt by de overblyfzels der Apostelen zyn zouden; vaststellende, dat de nagedagtenis der Apostelen niet weinig dienst aan zyne Ziel zoude doenGa naar voetnoot(*). Deeze manier van begraaven, toen in zwang gebragt, eerst onder de Grooten, en vervolgens ook onder de andere Christenen, is egter in laatere dagen meermaals beteugeld, naar uitwyzen veeler Kerklyke Wetten; die nogtans dat gebruik zo kragtdaadig niet weerden, of Charlemagne vond het geraaden, het zelve ook in deeze Gewesten op nieuw te verbieden; beveelende, dat geen dooden meer in de Kerken begraaven zouden wordenGa naar voetnoot(†). ‘Maar deeze Wetten zyn, gelyk onze Autheur vervolgt, niet langer van kragt geweest, dan, tot dat 'er, de Christelyke Leer algemeen geworden zynde, zulk eene menigte van Monniken en Geestlyke Orden te voorschyn kwam, dat ze, uit de gewoone Kerklyke inkomsten niet kunnende bestaan, op nieuwe middelen van bestaan bedagt wierden. En onder deeze middelen kwam hun inzonderheid te stade, het begraaven der Lyken in de Kerken voor de rust der Zielen; waardoor zy, uit hoofde van hunnen invloed op het Volk, het belang der Graven tegen het gewigt van de Geldbeurzen der vermogenden konden opweegen. Zo dra dit denkbeeld stand greep, gold het begrip van wyze Vorsten en Kerkvoogden of | |
[pagina 314]
| |
Concilien weinig; en het gezag der Frankische Koningen, na 't overlyden van Charlemagne, boog gereedlyk voor de begunstigde belangen der Pausen en Geestlyken, die toen de Kroonendeelers der Waereld wierden; en ook op de Nederlanders, onder het begunstigen der Graaven, zeer veel vermogten. Van dien tyd af deeden de Geestelyken het oude gevoelen op nieuw herleeven, naamlyk, dat iemand, wiens verstorven lichaam in of by eene begraafplaats eens Martelaars begraaven lag, deezen Heilig ten voorspraake zyner Ziele in den Hemel had. En dewyl de plaatsen in de Hoofdkerken te weinig in getal waren, om deeze gunst aan een ieder te verleenen, zoo begon men dit denkbeeld allengskens over te brengen, op alle Kerken, die men aan zulk een Heilig of Patroon toegewyd had, al ware hy daar ter plaatse niet begraaven: 't was genoeg, als die Kerk slegts eenig stuk van zyn overschot of gebeente, ja zelfs van zyn graf, bezat. Daarenboven breidde men, om de Armen niet geheel uit te sluiten, dit voorregt ook eenigermaate uit tot de gewyde Kerkhoven, daartoe rondsom de Kerken geschikt. Intusschen was egter het voorregt grooter of kleener, in evenredigheid der begravinge, by of in de Kerk, of digt by het Altaar, en men betaalde ook naar gerade. Hier door konden de Geestelyken, dus goed geld winnende, hun Broederschap des te beter in stand houden.’ De Heer van Berkhey, dus den oorsprong van dit gebruik aangeweezen hebbende, kan zig niet wederhouden van te betuigen. ‘De Roomschgezinden hebben waarlyk maar al te veel reden, om de Hervormden, die zo yverig tegen de Beelden en Cieraaden der Roomsche Kerke gewoed hebben, te verwyten; dat wy, die alle hunne Kerkgebruiken zoo sterk verbannen hebben, nog zoo veel eere stellen in het begraaven in de Kerken, en zelfs Graven begeeren in het Choor, de plaats van het hoog Altaar, of tegens een Pylaar, daar men fraaie Wapens aan hangen kan. Men ziet dus, dat, ondanks onze Hervormde Leere, de hoogmoed en bygeloovigheid nog heden onder ons den baas speelen. Ik noem uitdrukkelyk, niet alleen den hoogmoed, maar ook de bygeloovigheid; om dat ik zeer wel weet, dat 'er onder ons gevonden worden, wier Herssenen zoo ver verfemeld zyn, dat zy niet alleen eene ingebeelde heiligheid stellen, in, geduurende hun leeven, digt onder den Predikstoel te zitten, maar zelfs, het koste wat het wil, daaromtrent, of in het Choor, of omtrent de plaatse daar men 't Heilig Nagtmaal viert, wenschen begraaven te worden.’ | |
[pagina 315]
| |
Midlerwyl heeft het, zo als onze Autheur verder toont, al vroeg aan geen Mannen ontbroken, die 'er zig tegen verzet hebben; en men vindt 'er die, door zig, volgens hunnen uitdrukkelyken wil, in de open lugt te laaten begraaven, zulks door hun voorbeeld getragt hebben aan te moedigen. 't Is uit verscheiden onlangs in 't licht gegeeven Schriften overbekend, dat dit onderwerp thans als herleeft; en de Heer van Berkhey van vroeger poogingen spreekende, maakt onder anderen gewag van eene geleerde Dissertatio de Jure Sepulturae, in welke de Heer Jacob van der Ghiessen Amst. Bat., op Leydens Hooge School, den eersten July des jaars 1706, de noodzaaklykheid van buiten de Kerken te begraaven, openlyk verdeedigde. Deeze Heer liet zig, volgens de aanhaaling van onzen Schryver, over de mogelykheid van 't veranderen deezer gewoonte, aldus hooren. ‘Veelligt word 'er gevraagd, of men dit gevoegelyk zoude kunnen doen; daar de Kerken en Godshuizen uit de inkomsten van de verkooping der Graven, en het begraaven zelve onderhouden worden; en daar de Graven zelven een wettig erfdeel der Ingezetenen zyn? Doch laat dit zoo weezen: wat hindernis zou zulks baaren, indien de Magistraat van eene Stad eenige Morgen Lands, vyf of zes, kogt; dit Land verdeelde in Graven of Grafkelders; en dezelven verhuurde of verkogt tot zulk een prys, dat de Kerken en Godshuizen 'er evenwel van onderhouden wierden. En wat belangt de eigen Graven; die zelfde Magistraat zou, in dat Land, aan de zoodanigen in eigendom kunnen geeven, zulk een Graf of Grafkelder, als ieder naar zyn staat of aanzien in de Kerken in eigendom bezeten had, en daarby beveelen, dat niemand zyne dooden op eene andere plaats zou hebben te begraaven. Dan mogelyk denkt men, dat het eene zaak van gewigt zou zyn, die het gemoed der Menschen geweldig zou aandoen, indien de Beenderen, of het overschot, van de Voorouders, Vrouwen, Kinderen, Zoonen en Dogteren, in hunne rust gestoord, of als 't ware verlaaten wierden. Doch wat zwaarigheid zou het in zig hebben, die Beenderen, of dat overschot, byeen te verzamelen, en dat alles over te brengen, in een bestendig Familiegraf. Egter zou dit ook vermyd kunnen worden; met de gemelde Lyken in de Graven te laaten rusten, en tot eene zekere hoogte geheel met Zand te bedekken; terwyl men de nieuw gestorvenen naar elders zou kunnen overbrengen. Maar misschien voert men ons te gemoet; hoe | |
[pagina 316]
| |
zal men dan eenig onderscheid tusschen Menschen van Aanzien en Rang en tusschen het Gemeene Volk hebben; daar men heden onder ons de Ryken en Aanzienlyken in de Kerk, en 't Gemeen op Kerkhoven, begraaft? Hierop zou ik antwoorden, dat zoodanig eene begraafplaats bevoordeeld zou kunnen worden, met alle zulke byzonderheden en voorrechten, als de Kerken hebben: indien een ieder, naar zyn vermogen, zyn byzonder aanzienlyk Graf met zyne Wapens en Opschrift had; of dat 'er eenige Grafnaalden op zulke Graven wierden gemaakt. En wat zwaarigheid, zoo 'er, voor het Gemeen, buiten de Stad, geringer Kerkhoven, afzonderlyk van die der Aanzienlyken, waren? zoo als heden reeds plaats heeft.’ - Dus verre de Heer van der Ghiessen, waarop onze Autheur indeezervoege voortgaat. ‘Zoo redeneerde men, hoofdzaaklyk, in 't begin deezer Eeuwe, en 't blyft nog heden een onderwerp van bedenking. Men kan zekerlyk niet wel ontkennen, dat het begraaven in de Kerken eene slegte gewoonte der Christenen is; en dat het, om veele gewigtige redenen, te wenschen ware, dat dit gebruik nooit onder een beschaafd Volk plaats had. Het is tog, op zig zelve, eene haatelyke gedagte, dat men, op eene reine, Gode geheiligde, plaats, onreine en verdervelyke Lichaamen begraaft; en als men daar benevens bezeft, dat de stank dier Lyken besmettende Ziekten kan veroorzaaken, ja weezenlyk veroorzaakt, gelyk om die reden in Amsterdam, in de vorige Eeuw, het Kerkhof van de Westerkerk wierd verplaatst, dan komt het, zou men zeggen, niet in twyffel, of deeze gewoonte af te keuren zy. Voeg hier by, dat het aandoenlyke Menschen uit de Kerken bant, waarvan ik niet één, maar wel honderd voorbeelden weet. Ik heb Vaders en Moeders gekend, die nooit in de Kerk verscheenen, in welke een geliefde Zoon of Dogter begraaven was; en zoo ook Mans en Vrouwen, die, hunne ontydig gescheurde Huwelyks-banden beweenende, nimmer in zulk eene Kerk gongen. Ja, my is een treffend geval bekend, waar van ik ooggetuigen geweest ben, van eene zwangere Weduwe, die 't, op 't aanraaden haarer Vrienden, waagde, om, zoo men zegt, het door te staan, en ter Kerke te gaan, ook daar heenen gong; doch op het herinneren van de plaats, daar haar verstorven en korts begraaven Man lag, zulk eene ontroering kreeg, dat haar de arbeid ontydig overviele, en zy in de Kerk dood bleeve. Deeze en meer andere reden van gewigt zyn 'er, om dat ingesloopen misbruik te laaken; doch, aan den anderen kant, | |
[pagina 317]
| |
is het te denken, dat het veranderen van dit gebruik, onder ons, niet ligt zal doorgaan. - Midlerwyl dient men zig, voor zoo veel 'er geen bygeloovige denkbeelden aan gehegt worden, en men eene behoorelyke zorg tegen den stank en besmetting draagt, nog al naar de algemeene gewoonte te schikken: te meer, daar men de Kerken tegenwoordig niet meer aanmerkt, als plaatsen van eenige byzondere heiligheid. Dit zoo zynde kunnen ze ook ligtelyk tot zoodanig een gebruik blyven dienen, tot dat het eens recht beslist zal worden, in hoe verre een Christen aan dergelyke uiterlykheden verbonden zy of niet.’ Voorts staat ons, ten opzichte van dit zesde of laatste Stuk des derden Deels van dit Werk nog te melden, dat de Heer van Berkhey 'er nog bygevoegd heeft eenige Berigten en Ophelderingen, rakende ettelyke byzonderheden in de drie Deelen, die hem van des kundigen toegezonden zyn, welken hy, met zyne nevensgaande aanmerkingen, mededeelt. - En wat wyders het verdere Vervolg van deeze zyne Natuurlyke Historie van Holland betreft, daaromtrent luidt zyne verzekering, in 't slot van dit derde Deel, aldus. ‘Met het overige, dat men als een Vervolg te wagten heeft, is het zoo gelegen, dat het, indien het den Hemel behaagde my van mynen post af te roepen, na myn dood, met weinig moeite, voltrokken kunne worden; des veeler zeggen of vreezen, dat het Werk zoude blyven steeken, geheel vervalle. En zeker zal ik, spaart my God in 't leeven, en wordt myn yver niet uitgebluscht, myn poging ondersteund, de Natuurlyke Historie voortzetten, zo lang ik in staat ben. Wel byzonder hoop ik in het volgende, waar in ik over de onderworpen Dieren zal handelen, te doen zien, welk een voorraad ik daaromtrent opgedaan hebbe; en van welk eene aangelegenheid het voor ons lieve Vaderland zy, eene nauwkeurige huishoudelyke Dierenkennis, tot bloei van den Land- en Veebouw, van Neeringen en Hanteeringen, te voegen, by eene Natuurkundige beschryving der Dieren, naar aanneemelyke Rangschikkingen; dat myn weezenlyk doel is. |
|