haalinge als eertyds. Ter verklaaringe hier van nu heeft Priestley ons de twee groote toevlugten der Natuur aangeweezen: (1.) de groei der planten, en (2.) de zee, benevens de andere groote verzamelingen van water; door welke middelen de Natuur de uitwerkingen der bedorvene Lugt, die onzen Dampkring door verschillende oorzaaken besmet, weet voor te komen.
Wat het eerste aangaat, in 't vermogen der groeiende planten een tegengift voor de nadeelige eigenschappen der Lugt, die door de ademhaaling en verrotting bedorven was, ten aanzien van de vlam eener Kaarse en den groei der gewassen ontdekt hebbende, zo ondernam hy de Lugt door dat middel ook voor de ademhaaling te zuiveren. En hy ondervond dat deeze groeiende planten in staat waren, om de Lugt weezenlyk zo veel te zuiveren, als tot de ademhaaling noodig was; en wel, in evenredigheid van haare kragt, en van de zorg, die hy droeg, om de rottige bladen en takken weg te neemen, die anders de uitwerking gestoord zouden hebben.
En raakende de tweede hulpbron der Natuure, te weeten, de zee en andere wateren, toen hy waargenomen had, hoe de Lugt, bedurven door de ademhaaling, of andere verrotte stoffen, voor een groot gedeelte gezuiverd kan worden, door de opslurping der rottende deeltjes in het water, besloot hy, dat de zee, de groote meeren en de rivieren zeer nuttig moesten zyn, door, ter verdere zuivering van den dampkring, alles wat rottend is op te slurpen, en 't geen den menschen en beesten nadeelig zou kunnen zyn, te besteeden tot den groei der zee- en andere waterplanten, of tot andere nog onbekende oogmerken.
‘Door deeze ontdekkingen zyn wy, (gelyk de Redenaar Pringle, op het voorstellen hier van vervolgens zegt,) verzeekerd, dat 'er geen plant te vergeefs groeit, maar dat ieder plantgewas, van den eik der bossen, tot aan het gras des velds, voor het Menschdom nuttig is; wel niet altoos door eenige byzondere kragten, maar in zo verre zy uitmaakt een gedeelte van het geheel, dat onzen dampkring zuivert. In dit opzigt spannen de welriekende roos en de doodlyke Nagtschade te zamen, en 'er groeit geen kruid noch boom, in de allerafgelegenste en onbevolkste ryken, zonder ons, door de medewerking van den Wind, te bevoordeelen. En wanneer, uit deeze heilzaame Winden, Stormen en Orkaanen gebooren worden, laat ons dan stilzwygen, en de wegen der Voorzienigheid eerbiedigen; die niet by geval, maar met opzet, niet tot straffe, maar tot voordeel, de Wateren en Lugt dus onder elkander mengt, om de verrotte en pestige uitwaassemingen, die de plantgewassen op de oppervlakte der Aarde niet genoegzaam hadden kunnen verteeren, in de diepte te bedelven.’