Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDrietal Lykredenen door Th. Vermeer, Predikant der Hervormde Gemeente te Batavia. Te Utrecht by R. de Meyere, en te Amsterdam by H.W. de Bruyn 1777. Behalven de Voorrede 112 bladz. in gr. octavo.MEt volle vrymoedigheid durven wy de Lofspraek van den Nederlandschen Uitgever dezer Leerredenen, ten opzichte van derzelver uitvoeringe, overnemen, als hy zegt. ‘Een beminnaar van een welvloeienden styl en treffende | |
[pagina 293]
| |
schetsen der welspreekendheid zal zyn lust hier boeten kunnen. Een liefhebber van eene Predikwyze, die zich aan regels binden laat, zonder stroef en styf te worden; die den Bvbel uitlegt, zonder woorden te ziften; die deugden aanpryst, zonden afkeurt, zonder het Euangelium des vreedes te verlochen, en de ooren streelt, zonder 't harte onaangeroerd te laaten, zal hier uitmuntende voorbeelden van zulk een Leertrant aantreffen: ja ik durf zeggen, dat jonge Leeraaren, die immer geroepen worden, om de nagedachtenis van eenen Lands Vader of MededienstknechtGa naar voetnoot(*) statelyk te vieren, hier leeren kunnen, hoe de deugden van een' afgestorvenen in 't oog der overblyvenden te doen schitteren, zonder zich aan laffe vleiery, of door ligtveerdige verzekering van eenes Overledenens stand in de gewesten der onstervelykheid, aan verfoeiëlyke roekeloosheid schuldig te maaken.’ - In 't een en 't ander munten deze Leerredenen boven de Lykredenen uit, die ons gewoonlyk ter hand komen; des de verzamelaars van dit slag van Schriften, dit drietal van Lykredenen met regt in hunnen bondel mogen voegen. 't Lust ons het beloop der eerste Lykreden, op Z.H. Ed. v.d. parra kortlyk te schetzen. De uitgekoozen Tekst 2 Sam. III. 38, Weet gy niet, dat ten deezen dage een Vorst, ja een Groote in Israël gevallen is? geeft den Eerwaerden Vermeer aenleiding tot ene gepaste voorafspraek, ter aenduidinge van zyn oogmerk, als niet bedoelende der Gemeente ene bekende gebeurtenis aan te kondigen, maer dezelve het gewigt dier gebeurtenisse te doen bezeffen, en de daer uit vloeiende verplichting op 't hart te drukken. Hier toe brengt hy, van den rouwklagenden David en den gesneuvelden Abner afziende, de rouwklagt alleen | |
[pagina 294]
| |
op den overleden van der Parra over; en stelt zich voor, eerst, der Gemeente de zwaarte van haar verlies te doen bezeffen, in de overweging dat waerlyk een Vorst, ja een Groote onder haer gevallen is; en dan, ten tweede, die roerende aendoeningen en godvruchtige gevoelens in hunnen boezem te storten, die zulk ene gewigtige gebeurtenis in alle welmenende harten verwekken moet. Ter aentooninge van het eerste merkt hy vooraf aen, wat de Menschen, daer ze in hunne algemene gesteldheid aen elkanderen gelyk zyn, dermate van elkanderen kan onderscheiden, dat die aengebooren gelykheid als verdwyne. Hier toe brengt hy, een aenzienlyken Eerestand, een ongemeen schranderen Geest, een voortreflyk deugdzaem Gemoed, en een by uitstek Godsdienstig Hart. Vervolgens schetst hy het lofwaerdig character van den overleden, naer dien leiddraed, en brengt der Gemeente onder het oog, welk een verlies dit afsterven bare. Op het aendringen hier van gaet hy over tot het tweede gedeelte zyner Leerreden, waerin hy zich tot de vyf volgende hoofdzaken bepaelt. 1. Stelt hy deze ontzaglyke gebeurtenis voor als een oordeel des Hemels; hy wil dat de Gemeente ter harte zal nemen, hoe jammerlyk de Dood over 't algemeen onder haer woede, daer de sterfte in Batavie meer dan gewoon is; hy leid haer op, om by gelegenheid van dit smertlyke Sterfgeval, na te gaen, hoe regtmatig God de algemene zondige levenswyze der Ingezetenen straffe; en vermaent haer ten ernstigste ter ongeveinsde boetvaerdigheid. 2. Vervolgens bedient hy zich van dit voorval, om 'er zyne Toehoorders een toonbeeld van de onbestendigheid aller menschlyke zaken in te doen beschouwen; 't welk wy, tot een stael zyner maniere van voorstelling, geheel zullen overnemen. ‘Wie kan zulk eene trefsende gebeurtenis met de minste opmerking gaade slaan, zonder met den Wysten der Oostersche Vorsten uit te roepen, Ydelheid der Tdelbeeden, alles is Ydelheid. Helaas! hoe ras snellen onze leevensdagen niet als een schaduw voorby! Hoe ligt verwelkt de schitterendste aardsche luister niet! Hoe onverwagt worden de Vorstlyke Zeetels niet met de aakelige Doodspelonken afgewisselt! Ik zag deezer dagen eenen stervenden en aankomenden OppergebiederGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 295]
| |
Wat verschillende Toneelen openden zich daar voor myne oogen! Hier zag ik alle de broosheeden der Natuur zaamgevloeid; gints zag ik alle de aardsche Heerlykheden op een gestapelt. Hier was 't Vorstlyk paleis met sombre stilte vervult, of weergalmde niet dan van bange treurklagten: gints lachte de blinkend ryzende Zon van Voorspoed allervrolykst aan: zaamgevlogtene stemmen juichten de bloeiendste welvaart toe. Hier zag ik allen aardschen Luister met Arends vleugelen heenen vliegen, 't uitgestrektste gezag, de zaamgestroomde Schatten, de teederste liefdebetrekkingen; de Hemelwaards steigende zugtingen van de beweldaadigde Weezen en Weduwen konden, het door de aderen zo geweldig zwoegend bloed, de minste bedaaring niet toebrengen; ze konden niet éénen neep van de knellende pynen verzagten, niet één straal van troost in den stervenden boezem storten: 't bloedig Golgotha, de Wonden van eenen gekruisten Verlosser, de geopende Liesde-Armen eener meêdogende Godheid, waren hier de eenige toevlugt. - Gints zag ik 't sterflyk Vermoogen ten hoogsten top opsteigen, alles aan deszelfs Wenken kluisteren, en met den gloeiendsten Luister praalen. Wat verschillende Toneelen! dan hoe naauw zyn ze niet aan elkanderen verknogt! Hoe ras volgen ze elkanderen in derzelver beurtelingsche afwisselingen niet op! Wie zou aan zulke voorby snellende schaduwen zyn Hart konnen hegten! Wie zou hier op de goederen deezes leevens zyn vertrouwen kunnen stellen, of zynen Boezem van aardsche Glorie laaten zwellen! Wat Weereld-Groote zou zig hierGa naar voetnoot(a) eene stemme Gods en niet der menschen, durven laaten toeroepen! Ach dwaas Sterveling! die uw deel in dit leeven zoekt, en uwe kostelyke Ziele op die vleugelen der ydelheid laat wegvoeren, neem dit tog ter harte, zoek voortreflyker goed, kies beter deel; een onverwelkbre luister, een altoos duurbare schat, eene onbegrensde Gelukzaligheid is voor u te verkrygen; de eeuwige Goedertierenheid biedt ze u aan; Ach! laat ze u tog niet ontglippen; boeit 'er uwe innigste Zielsgeneigtheeden aan; laat 'er uw gantsch hart naar uitgaanGa naar voetnoot(b): Vertrouw niet op Prinsen, op des Menschenkind by 't welk geen heil is. Welgelukzalig is Hy, die den God Jacobs tot zyne hulpe heeft, wiens verwagting op den heer zyn god is.’ 3. Ene derde hoofdzaek is, de Gemeente aen te spooren, tot ene demoedige aenbidding en eerbiedige verheerlyking der geduchte Hemelmajesteit; die zich op 't ontzaglykste ver- | |
[pagina 296]
| |
toont aen de Sterfkoets van Aerdsche Grooten, van magtige Waereldgebieders. 4. Hier by komt verder de verplichting tot ene dankbare nagedachtenis van den Overleden, byzonder te betoonen, door 't opzenden van hartlyke verzugtingen ten Hemel voor de dierbare Panden door hem achter gelaten: dat de Leeraer besluit met gepaste aenspraken aen de Vrouwe Douariere, en den enigen nagelaten Zoon, van wyle Zyne Hoog-Edelheid. 5. Ten laetste tracht de Leeraer zyne Gemeente op te beuren, door haer te doen opmerken, de blyken van Gods Goedertierenheid in dezen slag zelven; nademael Z.H.E, na ene byna vystienjarige regering, niet gestorven is in een tyd, toen 't Land van bekwame Mannen ontbloot was; maer in een tyd, toen 'er nog gelegenheid was, om terstond een bekwaamen Opvolger in deszelfs plaetse te benoemen. Te weten den toen reeds bestemden van riemsdyk, ‘wiens ervaarene Kundigheeden, zegt de Leeraer, onbezoetelde Zeeden, en voorbeeldige Godsdienstigheid, in andere aanzienlyke posten gebleeken, ons 't aangenaamste vooruitzigt openen.’ De Leeraer hecht wyders aen dit voorstel ene zeer wel ingerichte aenspraek aen dien waerdigen Opvolger; en laet voorts zyne Redenvoering afloopen met ene nadruklyke vermaning der Gemeente, ter betooninge van hoogachting en van genegenheid voor Zyne Hoog-Edelheid, mitsgaders ter ernstige verbeteringe van haren wandel, en ter aenkwekinge van ware Godsdienstigheid, tot 's Lands bestendig welwezen. |
|