Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verdediging der Christelyke Openbaring door J. Foster. Uit het Engelsch vertaald. Na de tweede Druk met het Byvoegzel van een Naschrift. Waarby gevoegd is het leven van den Autheur. Te Leeuwarden by G. Tresling 1777. Behalven het Voorwerk 385 bladz. in gr. octavo.HEt Geschrift van Tindal, die zig boven andere Deïsten een naem gemaekt heest, door 't uitgeven van zyn Stuk, getyteld, Bewys dat het Christendom zoo oud als de Weereld zy enz. heeft den Eerwaerden Foster aenleiding gegeven tot het opstellen dezer Verdediging der Christelyke Openbaring; in zo verre men den Tytel van Tindals. Geschrift, naer uitwyzen van den inhoud, in dien zin hebbe te verstaen, als of 'er stonde: Bewys dat het Christendom, behalven de Zedeleer, Bygeloof en Geestdryvery zy. Ter wederlegginge hier van heest zyn Eerwaerde zich verledigd, tot het betoogen van de nuttigheid, waerheid en voortreflykheid der Christelyke Openbaring, met beantwoording der Tegenwerpingen, die in 't opgenoemde Geschrift voorkomen. Zich hier toe bepalende houd hy zich niet op met het naspooren van alle de byzonderheden, in dat Stuk te berde gebragt, maer met het nagaen en beantwoorden van deszelfs wezenlyken inhoud, zo ver die de Christelyke Leer betreft. Achtervolgens dit oogmerk brengt hy alles onder een aental van vyf Hoofdstukken. Het eerste handelt van de Voordeelen van ene Openbaring, byzonder van de Christelyke; mitsgaders van de nuttigheid en baerblyklykheid der Wonderwerken. Het volgende behelst ene verdediging van het bestier der Voorzienigheid, dat ze de Christelyke Openbaring niet over de gantsche Waereld bekend gemaekt heeft; benevens het bewys, dat dit met de volmaaktheden van God, en gevolglyk met derzelver eigenschap, dat ze ene Godlyke Openbaring is, bestaen kan. Het derde verleent ons een bewys, dat wy ene genoegzame waerschynlykheid hebben, zelfs in deze latere tyden, nopens de echtheid, geloofwaerdigheid en zuiverheid van de Boeken des Nieuwen Testaments; en tevens, dat het gemene Volk in staet | |
[pagina 286]
| |
is, over de waerheid en onvervalschtheid van een Godsdienst, die op overleveringen steunt, te oordeelen. En verder zyn de twee laetste Hoofdstukken geschikt, ter verdeediginge zo van de Stellige Gebóden in 't algemeen, als van de Stellige Inzettingen, die de Christelyke Leer eigen zyn, in 't byzonder. - Onder deze Hoosden brengt hy alle de tegenbedenkingen van Tindal, welken hier in aenmerking komen, met wederlegging van dezelven. Men vind des, daer Tindal bekend staet, als één der schranderste Deïsten, en Foster als één der bondigste Christen-Redenaren, in dit Stuk byeen, de merkwaerdigste tegenwerpingen tegen de Christelyke Openbaring, met derzelver beantwoording door een meer dan gemeen bekwaem redenkundigen; van waer dit Geschrift ruim zo veel opmerking verdient, als een der andere beste Schriften over dit onderwerp. - Zyn Eerwaerde stelt de tegenbedenkingen, in de vereischte uitvoerigheid, in hare volle kragt voor; en wederlegt dezelven, met alle bescheidenheid, door ene duidelyke redeneerwyze, welke een ieder, die gewoon is te denken, gereedlyk kan volgen. Wel byzonder behandelt hy zyne party met alle toegevendheid omtrent zodanige byzondere stellingen, die, wel verstaen zynde, geen nadeeligen invloed kunnen hebben; en hy is aen de andere zyde zeer oplettend, om toe te zion, dat deze of gene byzondere stellingen, waeromtrent de belyders der Euangelieleer verschillend denken, niet verward worden met de Euangelieleer zelve; dat den Deïsten vry algemeen eigen is. Ze ontlenen naemlyk bedenkingen uit dezelven, en bestryden daer mede de Euangelieleer; daer ze intusschen niet tot dezelven te betrekken zyn, dan alleen ten opzichte van hun, welken de Euangeleer in dien zin verklaren. Onze Autheur hier op naeuwkeurig acht gevende en zulks afwendende, wykt ook daerdoor nu en dan wel eens af van de gewoone denkwyze veler Christenen: dit heest bovenal by uitstek plaets in zyne gedachten over de Euangelieleer nopens de Offerande van Christus; en hier uit is een Naschrift, aen 't einde van dit Werk geplaetst, ontstaen, waer in hy zich zelven des aengaende nader verklaert, en dat hy indezervoege besluit. ‘Ik hoop dat dit Naschrist, het welk ik 'er bygevoegd heb, zoo wel de Vrienden van de Christelyke Leer genoegen geeven, als deszelfs Tegenstreevers met hunne spitsvindige Vitteryen zal doen stil zwygen. En ik kan den Leezer verzekeren, dat ik niet genegen was, Menschelyke Uitleggingen der Heilige Schrift, hoe veel ingang zy ook by | |
[pagina 287]
| |
den Volke vinden mogen, zoo veel eerbiedigheid te betoonen, dat ik daarom eene gewigtige Waarheid verraaden zoude, en dat ik even zo weinig genegen geweest ben, van de algemeen aangenoomene Stellingen in het geringste af te wyken, om byzonder te zyn.’ - Deze manier van den Christelyken Godsdienst te verdeedigen, mag denzulken mishagen, die zo sterk gesteld zyn op hunne byzondere denkbeelden, dat ze zich geërgerd vinden, als iemand anders denkt; die wanen dat het tegenspreken of ter zyde stellen van hunne gevoelens, om zo te spreken, ene soort van aenval is op de Godlyke Openbaring zelve; van de zodanigen kan men niet wel iets anders verwachten. Maer zy, die overtuigd zyn, dat iemand zeer verschillend van ons kan denken, en evenwel een oprecht Christen kan zyn, zal terstond bevroeden, dat zulk ene verdeedigingswyze die gewigtige waerheid niet kan benadeelen. De Godlykheid der Openbaringe toch rust niet, op de byzondere verklaringen, welken verschillend-denkende Christenen, die feilbare menschen zyn, van dezelve geven; maer op zodanige gronden, welken alle Christenen eenparig toestemmen; en 't staet dan aen een hier door overtuigden te beoordeelen, welke byzondere gevoelens der Christenen hem, naer de leiding dier Openbaringe, welker Godlykheid hy erkent, het aenneemlykst voorkomen. Een ieder die zo denkt, zal, op het lezen van dit Geschrist, schoon hy zich met de byzondere gevoelens van den Autheur niet moge verenigen, niet kunnen nalaten den Eerwaerden Foster, als een Voorstander der Godlyke Openbaring hoog te achten; daer zyn Werk by uitstekendheid geschikt is, om de krachtloosheid van het geen Tindal, tegen dezelve, aangevoerd heeft, in 't helderste daglicht te stellen. - Dit is genoegzaam blykbaer in ieder gedeelte dezer Verdeediginge, voor zo ver dezelve gaet over bedenkingen, welken Tindal met andere Tegenstanders der Openbaringe gemeen heeft; en 't vertoont zich ook wel byzonder in dat gedeelte, 't welk de Verdeediging der Stellige GebodenGa naar voetnoot(*) in 't algemeen behelst, van welke zyde Tindal de Openbaring bovenal aengetast heeft. In dit gedeelte, om 'er nog een kort woord van te melden, bevlytigt zich de Eerwaerde Foster ter betooginge, dat het | |
[pagina 288]
| |
geven van stellige bevelen niet onbestaenbaer is met Gods wysheid, rechtvaerdigheid en goedheid. Ten dien einde legt hy vooraf enige algemene Stellingen, welke beide Partyen goedkeuren kunnen, tot een grondslag: dezelven raken, de verhevener voortreflykheid van den natuurlyken Godsdienst, boven enkel stellige geboden; de vereischte zedelyke bedoeling der ingestelde middelen, en de noodzaeklyke orde, volgens welke de stellige plichten onder de onveranderlyke Zedelyke Plichten gesteld zyn. Dit ten bondigste ontvouwd hebbende gaet hy verder na, wat Tindal tegen het geven van zodanige stellige geboden ingebragt heeft; en toout ten klaerste, dat de redeneringen van dien Schryver niet zo zeer ingericht zyn tegen de zaken zelven, als wel tegens de dwalingen der Geestdryveren, de vervalsching van listige menschen, en de misbruiken die 'er van gemaekt zyn; mitsgaders dat 'er aen de andere zyde niets in plaets heeft, dat Gode onbetaemlyk geacht kan worden. - De laetste beschuldiging, op welke de Eerwaerde Foster hier nog byzonder staen blyft, is die van Bygeloovigheid, als ware de onderhouding van Stellige geboden daer toe te betrekken; welker onrechtmatigheid hy insgelyks ten klaerste doet zien. Maer laet ons, gedeeltlyk, zyn Eerwaerden zelven daerover hooren, en wel, in zo verre hy toont, dat 'er, in dit geval, gene Bygeloovigheid in is, noch zyn kan. ‘Het is, zegt hy, (ziende op het voorgaende,) reeds breedvoerig beweezen, dat het oogmerk van de Stellige Inzettingen is de zedelyke gesteldheden te verbeteren, en ingevolge van dien redelyk en goed is; insgelyks, dat 'er een wyze reden zyn kan, om eene byzondere wyze in te stellen, volgens welke in zig zelven nuttige dingen zouden verrigt worden; en gevolglyk om eene byzondere wyze in te stellen, welke ter bereiking van het algemeen oogmerk ingerigt is; vervolgens, zoo tweederley handelwyzen daar even dienstig toe zyn, dat dan de algemeene reden, om eene wyze vast te stellen, een genoegzaame reden is om een van beiden te verkiezen. Zoo dat de wyze van iets te doen, schoon in zig zelven volstrekt onverschillig zynde, evenwel van den grooten Regeerder der Waereld tot een gedeelte van der Menschen Godsdienstige verpligtingen kan gemaakt worden, zoo dat het met zyn volmaakte wysheid en goedheid bestaanbaar zy; daar het integendeel, als Menschen op zig genoomen hadden, dezelve als een Wet, die het geweeten verbond, in | |
[pagina 289]
| |
te stellen, ongerymd en bygeloovig zoude geweest zyn. Indien wy derhalve overtuigd zyn, dat een gebod van dit soort, het welk, zoo als wy getoond hebben, Gode betaamelyk is, inderdaad van hem afkomt, is het 'er zoo verre af, dat daar aan te gehoorzaamen Bygeloovigheid is, dat het zelfs een tak van de Zedelyke Plicht is. Onze verplichting om 'er ons aan te onderwerpen, ontstaat uit een der eerste grondbeginselen van den natuurlyken Godsdienst; namelyk, dat God niets gebieden kan, dan het geen recht en redelyk is, en gevolglyk het recht heeft eene algemeene gehoorzaamheid te vorderen. En als men hier op antwoord, dat wy niet verplicht zyn, alles te doen, waarvan wy duidelyke bewyzen hebben, dat God zulks zo wel na de Openbaring als na de Wet der reden van ons afeischt, zoude men waarlyk allen Godsdienst tot Bygeloovigheid maaken. Want waarom beschouwen wy de Zedelyke Plichten zelven als deelen van den natuurelyken Godsdienst? Komt het louter uit die oorzaak voort, om dat zy in zigzelven betaamlyk zyn, en hunnen grondslag in de onveranderlyke natuur en betrekking der dingen hebben, zonder eenigzins acht te geeven op het gezag van dat opperste Weezen, het welk duidelyk te kennen gegeeven heeft, dat het zyn wille was, dat wy die zouden waarneemen, dewyl hy die instelling gemaakt, en die betrekkingen der dingen verordineert heeft, waaruit zy noodzaakelyk ontstaan? Buiten twyffel is dit zoo niet. Want hoe aangenaam ook op deeze onderstelling de waarneeming van deeze Plichten zyn mochte; hoe betaamelyk voor redelyke Wezens, en hoe noodig zy ook ter bevordering der gelukzaligheid van het Menschelyk Geslagt waaren; konden zy tog niet met eenige eigenschap een Godsdienst genaamd worden, indien wy het inzigt op God als onzen Regeerder en Regter daarvan uitslooten, en dezelve niet voor Wetten aanzagen, die wy van hem ontfangen hadden. Dog integendeel als wy hem als onzen wyzen en regtvaardigen Regeerder beschouwen, zal dit ons noodzaakelyk leiden, om alles in acht te neemen, het geen wy weeten dat zyn wille is, het zy het Zedelyk of Stellig zyn mag; anderzints onttrekken wy ons de onderworpenheid van Schepzelen aan hunnen Schepper; of onderstellen, dat hy een onregtvaardig en wreed Opperheer is, wien het niet dienstig is te gehoorzaamen, en gevolglyk werpen wy niet alleen alle uitwendige Openbaring, maar ook den Godsdienst der Natuur en de Reden zelve om verre. Ik heb geduurig ondersteld, dat God de Insteller van Stel- | |
[pagina 290]
| |
lige Inzettingen zyn kan, het geen, mynes bedunkens volkoomen beweezen is; als ook dat de Menschen daarvan overtuigd zyn, dat byzondere Instellingen van dien aart van God afkoomen. Indien men dit nu toestaat, en derzelver waarneeming tevens Bygeloovigheid zy, moet de omkeering van allen Godsdienst noodwendig hier uit volgen. Doch als, integendeel, dit beginzel waar is, buiten 't welke de natuurlyke Godsdienst zelve niet bestaan kan; namelyk, dat het gezag van God, klaar van ons zynde begreepen, in alle gevallen onze handelingen bestieren moet, moet een moedwillige ongehoorzaamheid jegens een stellig gebod, schoon het op zig zelve veranderlyk is, een onzedelykheid, en gevolglyk eene overtreding van de Wet der Reden zyn, dewelke eeuwig en onveranderlyk is. Hoewel de oorzaak van zulk een gebod Stellig zy, zo is tog de reden, om 'er gehoorzaamheid aan te betoonen, Zedelyk. Voorwaar, als de Menschen het by uiterlyke gebruiken, schoon van God ingesteld, berusten laaten, en zig alleen met het Ceremonieel ophouden, zonder daar door opgeleid te worden, volgens het oogmerk waartoe zy ingesteld zyn, om hunne gemoederen die nuttige begrippen in te prenten en in te boezemen, dewelke strekken, om Zedelyke goede gesteldheden voort te brengen en te verbeteren, en welke alleen middelen tot den Godsdienst zyn, vermids de byzondere wyze enkel en alleen ingesteld is, als de waarschynlykste weg, om de goede uitwerking derzelven te verzekeren; als zy gelooven, dat God met louter uitwendige verrigtingen, die in zigzelve maar beuzelingen zyn, gediend zyn, en zig inbeelden, dat zy, (gelyk Tindal zegt,) “een alwys en genadig weezen met zulke dingen verzoenen zouden, dewelke geen de minste waardy nog uitmuntenheid in zig hebben;” jaa, als zy zig voorstellen, dat 'er in de beste gedeeltens der ingestelde middelen een vermoogen ter verkryging der Goddelyke gunst opgeslooten waare, dewyl zy een behoorlyke overweeging en een betamelyk bezef van hunne verpligtingen in hun opwekken, het zy het groot oogmerk van allen, te weeten het volbrengen en bevestigen van eene zedelyke goede gesteldheid daardoor bevorderd word of niet; dan is hunne Godsdienst al zoo vast Bygeloovigheid, als of zy ten eenemaal een voortbrengzel van hun eigen wille en uitvinding waare. Maar indien 'er reden voor handen is, waarom in zig zelven nuttige dingen op eene byzondere wyze te verrigten gebooden wierden: in- | |
[pagina 291]
| |
dien deeze wyze van ons gewigtiger gehouden word, dan andere, die na de gesteldheid der zaaken zelve even geschikt daartoe zyn mogten, enkel uit dien hoofde, om dat God, om wyze redenen, ons dezelve bevoolen heeft; indien alle de ingestelde middelen aangemerkt worden, als noodwendig ondergeschikt, en dienstig aan de eenwige Wetten der Zedeleere, en men dezelve voor onnut en niet waardig houd, byaldien zy ons niet tot het betragten van dien Godsdienst opwekken, dewelke weezenlyk en onveranderlyk goed is; indien men het voor Goddeloos aanziet de middelen van het einde af te zonderen, en nog veel meer dezelve zoo te gebruiken, dat zy het oogmerk om verre werpen, of de hoop te hebben, door de allerstiptste en geringste waarneeming van de uiterlyke en lighaamlyke verrigtingen, het verwaarloozen van onvermydelyke Zedelyke Plichten te vergoeden, is hier in geen de minste schyn van Bygeloovigheid te vinden: hier zyn, (waarvan Tindal spreekt,) geene onwaardige begrippen die wy van God koesteren; geene “zodanige, waardoor men eene verbeelding van Hem krygt, als van een willekeurig, ligtvaardig of hartstogtlyk” weezen, dat met kleinigheden bevredigt en tot toorn verwekt kan worden; maar men verbeeld zig, dat hy een wys en genaadig Regent is, die de kragtigste wyze ter hand neemt, om de middelen der Godsdienst nuttig te maaken, en gevolglyk om de deugd en gelukzaaligheid zyner Onderdaanen te vergrooten, die de behoorlyke ondergeschikte orde der middelen onder het einde vastgesteld heeft, en die de ingestelde Godsdienst alleen maar in haare gevoeglyke plaats afeischt en aanneemt, dat is, in zoo verre een naauwer oplettendheid op de natuurlyke, en de betragting van de redelyke en weezenlyke Godsvrucht daar door bevorderd wordt.’ Op deze aenmerking gaet de Eerwaerde Foster nog een stap verder, en tracht te toonen, dat deze waerneming der Stellige Geboden in zigzelve ook geen aenleiding tot Bygeloovigheid geeft: hy ontkent niet, dat men 'er dikwils een misbruik van maekt, (daer de beste zaken aen onderworpen zyn;) maer hy beweert, dat dit misbruik toevallig is, en dat de Stellige Plichten, in zichzelven, of door hun onmiddelyk gevolg, ons niet tot Bygeloovigheid leiden; en dat dit misbruik ten enemale strydig is met hunnen natuurlyken invloed, als strekkende om den waren en redelyken Godsdienst te ondersteunen. Dit tegen Tindal breeder verdeedigd hebbende, besluit hy eindelyk de behandeling van dit | |
[pagina 292]
| |
onderwerp met de volgende aenmerking over de Christelyke Leer ten dezen opzichte in 't byzonder. ‘Vermids de Christelyke Leere niet meer als twee of drie duidelyke en nuttige Stellige Plichten afeischt, en de belyders daar van ernstig verbind, niets by dezelven te doen, dewyl zy zig verklaard tegen alle opleggingen; Rom. 14:2, 3, 4, 5. Gal. 5:1, 13; en in 't byzonder nog bevestigt, dat de Godsdienst, dewelke in het Euangelium gebooden word, zuiver en geestelyk is, Joh. 4:23, 24; dat wy denzelven niet met Menschelyke Gebruiken en Plegtigheden belasten en bederven moeten; jaa, dat wy God te vergeefs eeren, als wy, in plaats van de Leerstukken van het Geloof, Geboden der Menschen leeren, Matth. 15:19; schynt het, dat de Christelyke Godsdienst, door deeze dingen, de Geestdryvery en Bygeloovigheid krachtiger te keer gegaan heeft, dan of zy maar alleen Zedelyke Plichten uitdrukkelyk afgeeischt, en het aan 't welbehaagen van een ieder overgelaaten had, de middelen der Godsdienst voor zigzelven uit te vinden. Want volgens deeze uitmuntende instelling zyn alle de middelen van de Godsdienst op het Godlyk bevel gegrond, en moeten gevolglyk wys en goed zyn; en als de Menschen de aanwyzingen van de Openbaaring verstaan, en voorneemens zyn die op te volgen, kan 'er niets, dat ongerymd of dweepachtig is, in dezelve ingevoerd worden. Maar als een ieder de vryheid heeft na zyn eigene gedagten en gemoedsgesteldheid te werk te gaan, of zoo als zyn vreeze en dwaaze verbeeldingen van de Godheid het hem ingeeven; zoo kan hy in dit geval, (en men kan ook verscheidene omstandigheden onderstellen, by welke het waarschynelyk is dat het inderdaad geschieden zal,) tot den uitersten trap van eene onbepaalde en oneindige Bygeloovigheid vervallen.’ |
|