Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Verhandelingen over verscheidene onderwerpen, of Redenvoeringen van den vermaarden Heer Joan Leland. In zyn Leven Doctor in de Godgeleerdheid en Predikant te Dublin. Vierde en laatste Deel. Uit het Engelsch vertaald door M. v.M. Te Rotterdam by A. Bothall 1777. Behalven de Voorreden en de Bladwyzers 359 bladz. in gr. octavo.DE onderwerpen door den Eerwaerden Leland, in dit laetste Deel, verhandeld, zyn niet minder van gewigt, dan die zyner voorgaende Redenvoeringen. Met den aenvang ontmoeten wy ene nadruklyke betooging van het gezag van Christus als Leeraer; vervolgens ontvouwt hy ons, met zeer veel naeuwkeurigheid, de verheerlyking van Christus op den Berg; verder deelt hy ons mede zyne leerzame aenmerkingen over de gelykenissen van onzen Zaligmaker; wyders stelt hy ons het voorbeeld van Christus, opwekkelyk, ter navolginge voor; en ten laetste vestigt hy onze aendacht, met troostryke en aenspoorende aenmerkingen op Christus, als den genen, die den dood te niet gedaan, en het leven en de onverdervelykheid aen 't licht gebragt heeft. - In de uitvoering hier van ontdekt men die eigenste trekken van den Christen-Redenaer, die wy reeds meermaels in Leland opgemerkt hebben; zyne gemaklyke denkwyze doet hem klaer schryven, zelfs dan als hy onderwerpen behandelt, die min of meer afgetrokken zyn; en 't geen hy voorstelt weet hy, met oordeel, in zulk een licht te plaetzen, dat het natuurlyk geschikt zy, om te treffen en te overtuigen. Alomme vind men in deze zyne Redenvoeringen de voortreflykheid der Euangelieleer, by uitstek, voorgedragen, en ter betrachtinge aengedrongen; boven al dienen daer toe vier achtereenvolgende Leerredenen over de Gelykenissen van onzen Zaligmaker, in welken zyn Eerwaerde derzelver bedoelde beknoptlyk ontvouwt, dat ons noopt, om 'er afzonderlyk van te gewagen. Na enige voorafgaende algemene aenmerkingen over 's Heillands Leertrant door Gelykenissen, brengt hy dezelven voornaemlyk tot twee Hoofdsoorten. (1) ‘Sommigen, zegt hy, hebben haare betrekking op de Natuur der Evangelische Bedeelinge en den Staat der Kristelyke Kerke, en, 't geen daaraan naauw verknocht is, de Verwerping der Joden, en de Roeping der Heidenen: en deze Gelykenissen hebben, voor het grootste gedeelte, iets van de natuur van Voorzeggingen. (2) Anderen, en wel het grootste gedeelte, zyn geschikt, om | |
[pagina 242]
| |
uitmuntende godsdienstige en zedelyke Onderregtingen te geven, om ons tot een naauwkeuriger Begrip en Overtuiging van sommige gewigtige Waarheden te brengen, of om onze Gesteltenissen en ons Gedrag te regelen en te bestieren’. - Onder de eerste soort plaetst zyn Eerwaerde de Gelykenissen Matth. XIII aengetekend, als betrekking hebbende op de Verborgenheden van het Koningryk der Hemelen, gelyk onze Zaligmaker het uitdrukt; dat is, ‘op de Natuur en de Gesteltenis der Evangelische Bedeelinge en de Uitkomst, die met derzelver verkondiginge en vaststellinge zou vergezeld gaan’. Hier toe brengt hy dan ook de Gelykenissen, Matth. XXI. 33-44. Luk. XIX. 11-27. Matth. XXII. 1-14. en XX. 1-16, als oogende op de verwerping der Joden en de roeping der Heidenen. - Dezen afgehandeld hebbende vervolgt hy met de beschouwing der Gelykenissen van de tweede soort, welken hy indiervoege onderscheid. ‘Sommigen, zegt hy, zijn geschikt, om ons te hoeden tegens eene ongeregelde Liefde voor deeze Weereld, en om ons op te leiden, om een regt gebruik van de Aardsche Bezittingen te maken.Ga naar voetnoot(a) - Anderen bedoelen eene algemeene Goedwilligheid en Bereidvaardigheid, om alle Menschen, zonder onderscheid, wel te doen; inzonderheid eene Vergeving van Ongelijken, 't geen een uitmuntende tak dier Goedwilligheid is, aan te prijzen en in te prenten.Ga naar voetnoot(b) - Ook zijn 'er, die strekken om Zondaars tot Bekeering te leiden en aan te moedigen, door Gods oneindige Barmhartigheden, jegens Boetvaardigen, en hoe zeer Hij een welgevallen in hunne Wederkeeringe stelt, voor te dragen.Ga naar voetnoot(c) - Wederom is het Oogmerk van andere Gelijkenissen van onzen Zaligmaker te toonen de Ongenocgzaamheid van enkele uiterlijke Belijdenissen, of van Voorregten, om ons der Goddelijke Gunst en Aanneminge aan te prijzen, wanneer dezelven met geene Vruchten van wezenlijke Godsvrucht en Gerechtigheid gepaard gaan.Ga naar voetnoot(d) - Sommige bedoelen ons tot Volharding en Ernst in den grooten Pligt des Gebeds op te leiden.Ga naar voetnoot(e) - En eindelijk zijn 'er verscheidene van deze Gelijkenissen, die geschikt zijn, om ons tot eene bestendige Oeffening van Waakzaamheid te bren- | |
[pagina 243]
| |
gen, op dat, wanneer de Heer komt, wij altijd mogen bereid zijn’.Ga naar voetnoot(f). Daerbenevens heeft men, gelyk hy verder aenmerkt, ‘Gelijkenissen, die eene uitgebreider bedoeling hebben, en geschikt zyn om verscheidene gewigtige Lessen of Punten van Onderregtingen, zo in Leer als Betrachtinge, aan te dringen,’ waer onder enigen der reeds aengeduiden behooren.Ga naar voetnoot(g) De hier onder aengewezen Gelykenissen worden door zyn Eerwaerden, in dat Gezichtspunt beschouwd, kortlyk voorgedragen, met oordeelkundige aanmerkingen over derzelver juiste geschiktheid tot dit bedoelde, en nevensgaende leerzame bedenkingen, nopens het nuttig gebruik, dat 'er de Christenen door alle tyden van hebben te maken. Tot ene proeve hier van strekke nog de voornaamste inhoud van 's Mans bedenkingen over de Gelykenissen, Matth. XIII geboekt. De eerste is die van den Zaaier, voorgesteld v. 3-9 en uitgeleid v. 18 23. ‘Dezelve is,’ gelyk zyn Eerwaerde met regt aenmerkt, ‘zeer eigenlijk in de eerste plaatse gemeld, om dat de Kerk, of het Koninkrijk van God, door de Prediking van het Woord moest opgeregt worden: en het oogmerk van deze Gelijkenis is te toonen, hoedanig dezelve in de Waereld, beide toen en in de volgende Eeuwen, zou aangenomen worden.’ Hy brengt ons verder onder 't oog, hoe eigenaertig de verschillende Toehoorders, in vier soorten verdeeld, hier afgemaeld worden; zo dat de Gelykenis ons een recht denkbeeld geve van den Staet der Kerke, en de wyze, op welke het Euangelie ontvangen zou worden. En tevens verschaft zy ons, zegt hy, ‘over 't geheel, veele nuttige onderrigtingen, welke, op eene fraaie, levendige en zeer aangename wijze voorgesteld, ligtelijk kunnen erinnerd worden, en een diepen indruk op de Gemoederen maken.’ In de tweede Gelykenis van het Onkruid, voorgesteld v. 24-30, en uitgeleid v. 37-43, hebben wy, zyns oordeels, ‘eene verwonderlijke fraaie afbeelding van den Algemeenen Staat der Kristelijke Kerke in alle Eeuwen, tot aan het einde der Weereld: hoe dezelve, in haren uiterlijken Kring, een mengsel van opregte en geveinsde Belijderen bevatten zal; Menschen, die valsche en ware Leeringen zullen voordragen; en hoe 'er vele Verdorvenheden bedektelijk door de Kwaadaar- | |
[pagina 244]
| |
tigheid en Arglistigheid van den Satan, zullen worden ingevoerd, welken zich met den tijd openlijk ontdekken zullen.’ Dit eerste gedeelte der Gelykenis, v. 24-26, toont ons, zegt zyn Eerwaerde, ‘dat onze Zaligmaker een volkomen vooruitzigt had van den Staat der Kristelijke Kerke, en dat 'er spoedig groote Verdorvenheden, en in de Leer en in de Betrachtingen der Belyderen, zouden worden ingevoerd. En het was zeer gepast, dat zulks voorspeld wierd, op dat de Menschen, wanneer deze Verdorvendheden zich vertoonden, zich daaraan niet mogten ergeren, noch uit dien hoosde ongunstige Gedachten van den Kristelijken Godsdienst vormen.’ - Verder word ons, in het volgende gedeelte, v. 27-29, volgens zyne opmerking, te kennen gegeven, dat dit bovengemelde mengzel, om wyze redenen, in den tegenwoordigen Staat word toegelaten, en dat 'er geen middelen van dwang noch geweld gebruikt moeten worden, om die Verdorventheden uit te rooien. ‘Hier hebben wij,’ zo als zyn Eerwaerde zich uitdrukt, ‘eene levendige afbeelding van dien haastigen en voorbarigen IJver, die, onder Voorwendsel van de Zuiverheid der Kerke te beveiligen, harde en geweldige middelen zou willen gebruiken, om valsche Leeringen en Ketterijen uit te rooijen; onder welk voorwendsel velen van Kristus getrouwe Dissipelen zware Vervolgingen hebben uitgestaan, en de Tarw dikwils met het Onkruid is opgetrokken. Welken veelbevattenden en voorzienenden Geest toont onze Zaligmaker hier, door zo duidelijk den Staat van zaken in de Kerke, gedurende de toekomende Eeuwen, te doorzien, en welke wijze en goedertierene onderregting geeft hij ten zelfden tijde, door ons te leeren Verdraagzaamheid in den tegenwoordigen Staat te oeffenen? hadde men hier op behoorlijk acht gegeven, hoe vele en grote Onheilen zou men in Kristus Kerke niet zijn voorgekomen!’ - Het laetste gedeelte dezer Gelykenisse, v. 30, brengt ons eindelyk tot den staet van de volkomen zuivering der Kerke, tot den tyd der Vergeldinge, by de tweede komst van Christus, en 't einde der Waereld, volgens de verklaring van Jezus zelven, v. 39-43. - ‘Welke, zegt de Eerwaerde Leland, welke edele en verhevene Afbeelding! Hoe geschikt om der Menschen harten te treffen, en eenen diepen indruk te maken op allen, die het behoorlijk in opmerkinge nemen! En gelijk dit eene zaak van het grootste gewigt is, herhaalt hij een inhoud daarvan wederom in eene andere Gelykenisse, [van het in Zee geworpen Vischnet,] v. 47-50: zijnde de zevende en laatste der Gelijkenissen, die in dit Hoofdstuk gemeld worden.’ | |
[pagina 245]
| |
Wat wyders, de nog tusschen beiden voorgestelde Gelykenissen betreft: de derde, ontleend van 't Mostertzaad, v. 31, 32, en de vierde van 't Meel verborgen in den Zuurdesem, v. 33; ‘deze Gelijkenissen, zegt hy, bedoelen de verwonderlijke verspreiding van den Kristelijken Godsdienst, strijdig met allen uiterlijken schijn, en welke niemand door enkele menschelijke kundigheid of doorzigt had kunnen voorzien. Dewijl het ten hoogste aanmerkelijk en van groot gewigt was, dit zorgvuldig in opmerking te nemen en te overwegen, herhaalde onze Zaligmaker dezelfde Gelijkenissen bij eene andere gelegenheid. Luk. XIII. 18, 21. op dat het, wanneer het bij de Uitkomst vervuld werd, des te meer mogt worden in opmerkinge genomen, als een luisterrijk blijk van zijne voorwetenschap en van de Goddelijkheid des Euangeliums uitleverende’ - Voorts hebben de nog overige, of de vyfde en zesde Gelykenis, van den Schat in den Akker verborgen, v. 44, en de Paerle van groote waerde v. 45, 46, enerleie bedoeling. In dezelven word ons, gelyk zyn Eerwaerde opmerkt, ‘op eene gemeenzaame en levendige wijze afgebeeld, de onschatbare waarde en uitnemendheid der Evangelische voordeelen, en van die groote Zaligheid, welke ons door Jezus Kristus wordt aangeboden, en welke wij het geluk hebben, klaarlijk in de Kristelijke Kerke te kennen, en daar in voorgedragen te vinden: op dat een behoorlijk bezef hiervan ons mogt aansporen, om alle gepaste pogingen aan te wenden, om daaraan deel te krijgen. Ook wordt daardoor te kennen gegeven, dat deze Evangelische voordeelen strekken, om eene Goddelijke vreugde voort te brengen, hoedanige verre te boven gaat alles, wat uit aardsche bezittingen en genietingen voortvloeit; en dat niemand in eene regte gesteltenisse om dezelven te erlangen wezen kan, die dezelven niet boven alle weereldsche voordeelen stelt, en gereed is, om, wanneer hij daartoe geroepen wordt, alle die dingen, die hem het waardste op Aarde zijn, te verzaken. Eene onderregting van de hoogste aangelegenheid, en welke ons die uitnemende Leering oplevert, dat de Liefde tot God en Godsdienst het overheerschende beginsel in de Ziel zijn moet, waarvoor de Liefde der Waereld en iedere verdorvene begeerlijkheid en tijdlijk belang wijken moet; ja, dat dit volstrekt noodzaaklijk is, om ons te betoonen getrouwe Dissipelen of geloovige Kristenen te zijn, en ons geregtigd te maken tot de voordeelen des Euangeliums.’ Na deze voordragt van het bedoelde dier Gelykenissen | |
[pagina 246]
| |
trekt de Eerwaerde Leland het voorgestelde te zamen, en besluit zyne Redenvoering aldus. ‘Wy hebben in deze Gelijkenissen eene afbeelding van de opregting der Kerke, door de predikinge des Woords, en den onderscheiden opgang, welke dezelve zou maken in de Weereld, en van de Oorzaken, waaraan zulks zou zijn toe te schrijven: Dat in de Kristelijke Kerk, schoon dezelze oorspronkelijk zuiver, en daarin goed Zaad gezaaid ware, echter door de Kwaadaartigheid en Arglistigheid van den Satan, groote Verdorvenheden, zouden worden ingevoerd, waarvan dezelve nooit volstrekt zou bevrijd worden, voor de voleinding aller dingen, wanneer de tijd komen zal, om eene eeuwige onderscheiding tusschen regtvaardigen en onregtvaardigen te maken: Dat het Evangelie, schoon in zijne Beginzelen oogenschijnlijk gering en verachtelijk, eenen verbazenden voortgang maken, en zig aanmerkelijk door de Weereld verspreiden zou, strijdig met alle menschelijke verwachting: Dat in het Koninkryk, of in de Kerke van Kristus, zegeningen en voorregten van de uitnemendste waarde, en voortreflijkste Nature zouden worden aangeboden; hoedanige, behoorlijk aangenomen, gedijen zouden, om de Menschen tot ware Gelukzaligheid te leiden, en hen te vervullen met 'eene zuivere en gegronde Blijdschap; zo dat zij gereedelijk daarvoor de grootste Weereldsche Voordeelen zouden afstaan. Het blijkt uit dit kort bericht, 't welk wij van de Gelijkenissen in het XIII Hoofdstuk van Mattheus gegeven hebben, en welke inzonderheid hare betrekking hebben, op de natuur van Kristus Koninkrijk, of de Evangelische Bedeeling en den Staat der Kristelijke Kerke, dat zij van groote en veelvuldige nuttigheid zijn, en gewigtige Onderrigtingen bevatten. En schoon zommige van dezelven aan de Joden, aan welken zij eerst werden overgeleverd duister voorkwamen, en inderdaad zo klaar niet konden worden verstaan, voor dat de tijd ter onderscheidener openbaarmaakinge van Kristus Koninkrijk gekomen was, zijn echter, dewijl zij geschikt waren ter onderregtinge niet enkel van dat, maar ook van volgende Geslachten, de Schoonheid en Eigenlijkheid van dezelven, en de groote Wijsheid, die daarin doorstraalt, zo wel als het naauwkeurige doorzigt, 't welk Kristus vooraf van den staat der zaken in de Kerke en deze Weereld had, bij uitstekendheid blijkbaar.’ |
|