| |
| |
| |
Oudheid- en Natuurkundige Verhandelingen, meestal betreklyk tot Westvriesland of het Noorderkwartier, door Mr. R. Paludanus. Eerste Stuk. Te Leyden by P. v.d. Eyk en D. Vygh, 1776. Behalven het Voorbericht 276 bladz. in gr. octavo.
BY alle de zodanigen, die zig verlustigen in 't naspooren der Oudheden en der Natuurlyke Historie van ons Vaderland, is de Heer en Mr. Paludanus reeds van overlange bekend, als iemand, die zeer veel werks maakt van derzelver beoefening; geene moeite ontziet, om zyne kundigheden daaromtrent uit te breiden, en alles, wat hem hiertoe betrekkelyk voorkomt, met een welwikkend oordeel na te gaan; ten einde, zo oude als nieuwe kundigheden te toetsen, en het zyne toe te brengen, om de waarheid der zaake op te helderen en te bevestigen. Meermaals gaf hy hier van blyken, die hem by deskundigen eene algemeene hoogagting deeden verwerven; welke zekerlyk door dit Geschrift nog al staat toe te neemen; dat de Liefhebbers te meerder zal noopen, om zyn oogmerk te begunstigen. - Zyn Ed. naamlyk geeft hier een drietal van Verhandelingen over onderwerpen van dien aart; en in 't Voorbericht meldt hy ons, dat hy den hier bovenstaanden Tytel, voorbedagtlyk, aan derzelver hoofd geplaatst heeft; om dat zulk een ruime Tytel hem te meerder vryheid verleende, om deeze zyne Verhandelingen, vervolgens, van andere soortgelyken vergezeld te doen gaen; waartoe hy zig, zo wel van zyn eigen voorraad, als van dien welken anderen hem zouden gelieven te verleenen, met vermaak zou willen bedienen. ‘Ik heb, zegt hy, den voorgevel van dit gebouw op die wyze opgehaeld, en my hier door te beter in staet gesteld, om mooglyk in vervolg van tyd nog een of meerdere gebouwen naest dit in diergelyken smaek op te timmeren. Heeft iemand, Hy zy wie Hy zy, hier toe eenige bouwstoffen, men zende my die over. Ik eisch geene portvryheid. Ik wil dezelven wel betalen, mits men my goede leverbare waer stuure, die den toets van naervragen kan doorstaen.’ - Byaldien dit voorstel behaage, en zyn Ed., gelyk we vertrouwen, rustig voortvaare, heeft men, onder deezen Tytel, eene verzameling van Stukken te wagten, die den onderzoeklievenden Landzaat verscheiden merkwaardige byzonderheden aan de
hand zal geeven; hoedanigen 'er reeds in deeze eerste afgifte voorkomen.
| |
| |
De eerste Verhandeling heeft ten onderwerp, het afscheuren van Texel van 't vaste Land, en wel bepaaldlyk het verschillende denkbeeld, nopens den tyd, wanneer zulks geschied zou zyn. Volgens Alting is het voorgevallen in de dertiende Eeuw; doch Huydecoper verwerpt dit als geheel ongegrond, en beweert dat Texel reeds in de negende Eeuw een Eiland was. Het voorstel van Huydecoper heeft Paludanus bewoogen, om dit onderwerp op nieuw na te gaan; de kragt der reden tegen het gevoelen van Alting in overweeging te neemen; en, dezelve te zwak bevindende, dat gevoelen met nadere bewyzen te versterken; door ontegenzeggelyk te betoogen, dat Texel in de dertiende Eeuw nog aan 't vaste Land, dat is aan de tegenwoordige Helder, vast was, en dus in de negende Eeuw geen Eiland geweest is. Des Autheurs behandeling van dit Stuk, die alle opmerkzaamheid vereischt, daar ze ten uiterste naauwkeurig is, en 't verschil ten behoeve van Alting schynt te beslissen, is wyders doorvlogten met een aantal van oordeelkundige aanmerkingen, betreffende de oude gesteldheid van ons Vaderland in dat Gewest, die de Liefhebbers niet ongevallig zullen zyn.
Eene hier aan volgende Verhandeling behelst een Berigt, van zeker onlangs gevonden Kerkhof, tusschen de Wieringerwaard en het eiland Wieringen; by welke gelegenheid de Heer en Mr. Paludanus 't 'er op toelegt, om te doen zien, hoe ongegrond men beweere, dat hieromstreeks oudtyds Reuzen gewoond zouden hebben. Na eene voorafgaande aanmerking over de waarlyk kloeke gestalte der oude Germaanen, en 't denkbeeld dat 'er hier te Lande ook Reuzen onder hen gevonden wierden, welk gevoelen op nieuw ter baane gebragt was, by de ontdekking van zeker Kerkhof, zo treedt de Autheur ter zaake, om verslag te geeven van de aangeduide ontdekking. Met den aanvang spreekt hy ter loops van het Oesterzoeken, en voorts wat breeder van het Wiergewas in die streek; ter oorzaake dat de daaromtrent aangewende arbeid gelegenheid ter ontdekkinge van dat Kerkhof gegeeven heeft, in den jaare 1772, dat egter eerst recht rugtbaar werd in den jaare 1773, toen men van aldaar ontdekte Reuzenbeenderen begon te spreeken. Het liep nogtans aan tot in 't jaar 1774, eer 't onzen Schryver schikte, om onderzoek op dit alles te doen; wanneer hem, by 't asloopen van 't water, bleek, dat 'er ter dier plaatze een uitgebreid Kerkhof was; het welk hy, met melding der diestyds gedaane ontdekkingen aldaar, be- | |
| |
schryft. Uit hoofde van het bovengezegde nopens de Reuzenbeenderen, viel de aandagt toen, en vervolgens by verdere naspooring, ook inzonderheid op de aldaar in Kisten liggende of reeds verspreide beenderen; wanneer men terstond gewaar wierd, dat dit Kerkhof geen begraafplaats van Reuzen geweest was. De grootste Kisten aldaar gevonden waren ruim zeven voeten binnenswerks, of zeven voeten en drie duimen buitenswerks; doch dit was iets zeldzaams, men vond 'er weinigen ter lengte van zeven voeten, maar verscheiden van zes voeten en zeven of acht duimen; gemaakt van goede zwaare eiken planken, ter dikte van twee duimen. Wat de beenderen betrof, dezelven waren van die lengte, dat een
deskundige op 't oog wel konde zien, dat het geen Reuzenbeenderen waren. Dan om hier in niet te berusten, en de gesprekken desaangaande kragtiger te keer te gaan, besloot de Heer Cornelis Hoefman Jansz., Lector in de Ontleed-, Vroed- en Heelkunde te Alkmaar, (die met den Heer en Mr. Paludanus dat Kerkhof bezigtigd had,) op verzoek van deezen zynen Vriend, in den jaare 1775, de gevonden beenderen naauwkeurig te meeten, en dezelven met die van Menschen ter gewooner lengte te vergelyken. Den uitslag van dit onderzoek meldde hy voorts aan zynen Vriend in een Brief, welke ook hier medegedeeld wordt; en naar uitwyzen van dat berigt, leveren die beenderen, volgens de manier van rekening door den Heer Hoefman in 't werk gesteld, door elkander genomen, Sceletons of Geraamtes van 5 voeten en 1⅔ Rhynlandsche duimen. - Om deeze meeting te regelmaatiger in 't werk te stellen, bediende hy zig van de Opperarm- de Dyeen Scheenbeenderen; na eene voorasgaande meeting van de evenredigheid dier deelen tot het geheele Geraamte, volgens de juiste ontleedkundige Taselen van den beroemden Hoogleeraar Albinus; die aan een welgemaakt geraamte, ter lengte van 5½ voeten Rhynlandsch, geeft een Opperarmbeen van 13½, een Dyebeen van 18⅞ en een Scheenbeen van 14½ duimen Rhynlandsch. Naar deeze meeting mag men gegrond vaststellen, dat het Opperarmbeen, schaars 5 maal genomen, de lengte van een geraamte geeft, als zynde 5 maal 13½ de lengte van 67½ duimen, of 5 voeten 7½ duimen. Zo zal men dan het Dyebeen 3½ maal moeten vermenigvuldigen, om de lengte van het geraamte te bepaalen; of het Scheenbeen ruim 4½ maal; want 3½ maal 18⅞ geeft 66 1/16 duimen, en 4½ maal 14½ geeft 65¼ duimen. Op deezen grondslag waren de aldaar liggende Geraamtes, volgens
| |
| |
de gedaane meeting der gevonden Beenderen, meerendeels vooral niet langer geweest dan 5½ voeten, en ter naauwernood zal 'er een enkele van ongeveer 6 voeten onder geweest zyn, dat verre te kort schiet voor 't denkbeeld van Reuzengeraamtes. De Heer Hoefman voegt by deezen zynen Brief, niet alleen een Tafeltje van de lengte der gevonden Beenderen; maar ook eene Proportie-Tafel, in welke men, op de voorgestelde manier van rekenen, de lengte der Geraamten, uit de opgenoemde soort van Beenderen, gereedlyk kan nagaan; dat by 't ontdekken van zodanige Beenderen van dienst kon zyn; en waar van ook Tekenaars, Schilders en dergelyken gebruik kunnen maaken. - Wy hebben ons, ter oorzaake van de naauwkeurigheid, door den Heer Hoefman hier in agt genomen, wat langer met deeze zogenaamde Reuzenbeenderen opgehouden: voorts staat ons, met opzigt tot de Verhandeling zelve, nog te melden, dat de Heer en Mr. Paludanus verder de bepaalde plaats van dit Kerkhof nader aanwyst, met voorstellinge zyner gissingen wegens den tyd der begraavinge aldaar. Zyn Ed. is van gevoelen, ‘dat dit Kerkhof van het tegenwoordige Wieringen, of ten minsten van Wierinkland, niet voor in de Veertiende, of, op zyn vroegst genomen, in de Dertiende Eeuwe afgescheurd, en door eene overstrooming onder het ziltig nat begraven is geworden, en dat men gevolgelyk den tyd der begravinge aldaer hebbe te bepalen in de Veertiende, of wel op zyn vroegst in de Dertiende Eeuwe.’ Het voordraagen deezer gissingen is wyders doormengd met etlyke Oudheidkundige aanmerkingen, byzonder tot dat Gewest behoorende.
By deeze Verhandeling komt eene derde, behelzende een Berigt omtrent een ouden Muur of weg van Duifsteen, in en buiten de Wieringerwaard, ontdekt. Onze Schryver geeft hier een gezet verhaal van de ontdekking van een oud muurwerk aldaar, deszelfs ligging, strekking enz. afgetekend op eene nevensgaande Kaart van dat Gewest, welke ons ook de plaats van het voorheengemelde Kerkhof aanwyst. Vraagt men, wanneer, en met welk oogmerk het zelve gemetzeld zy, zo betuigt zyn Ed., hieromtrent niets anders dan gissingen te berde te kunnen brengen. Naastdenkelyk is 't een weg geweest, dien de Romeinen reeds, of de eigen inboorlingen in laater tyd, aangelegd zullen hebben; welks dienst hy eenigermaate aantoont. Onder andere zo oudheid- als natuurkundige bedenkingen nopens
| |
| |
dat muurwerk, komt wel inzonderheid in overweeging uit welk soort van steen het zelve bestaa, en wat men daaromtrent in agt hebbe te neemen. Men kan, al het voorgestelde nagaande, niet wel in twyfel trekken, of het bestaat uit eene soort van duifsteenen; dan herhaalde proeven geeven aanleiding om te beweeren, dat men hier niet te denken heeft op duifsteen van buitens lands ingevoerd, maar op een voortbrengzel van ons eigen land; en dus te stellen, ‘dat die geheele muur voorheen gemaakt is van eene specie, welke uit onzen Vaderlandschen grond gestoken werd, en in de lucht komende tot steen verhardde.’ De Heer en Mr. Paludanus meldt ons, wat hem aanleiding tot deeze gedagten gegeeven heeft, en deelt ook by die gelegenheid mede het geen de Heer le Francq van Berkhey deswegens heeft waargenomen, en ter nadere onderzoekinge voorgeslagen. Volgens die opmerkingen is deeze steen, buiten tegenspraak, duifsteen, en vermoedelyk een voortbrengzel van ons Land; ‘bestaende waerschynlyk uit verharde Zeeslib, met steenagtige klai en schelpstoffe, of andere fyne kalk of mergel, met allerleie soorten van steentjes vermengd.’ Zyn Ed. zet dit gevoelen in een vry gunstig licht, en hy vleit zig met de verwagting, dat volgende proefneemingen hem in staat zullen stellen, om 'er nog verder de bondigheid van te bewyzen; en tevens waarschynlyk te maaken, ‘dat de duissteenen, welken aen velen onzer oude gebouwen gevonden worden, voortbrengsels zyn geweest van ons eigen Vaderland.’ - Wyders maakt de Autheur in deeze Verhandeling nog gewag van andere stukken muurwerks, welken men in om en aan de Wieringerwaard ontdekt heeft; als mede van eene muuragie dicht by Wieringen; dat hem voorts op Wieringen aan Land doet stappen, om aldaar, zo wel de Kerk op de Stroe, als drie andere Kerken, vooral van buiten eens te beschouwen. Na 't bezichtigen hier van gaat hy weder Zeewaards in ter opspeuringe van twee oude
plaatsen, Ter Dorp en Grebbe; van 't eerste vindt hy geen overblyfsel, maar van 't laatste ontdekt hy nog duidelyke blyken van eene steenen muuragie. Vermoedelyk zyn die plaatsen, benevens anderen, gelyktydig met het bovengemelde Kerkhof, onder het Zeenat begraaven. En veelligt heeft men tot die zelfde tydsomstandigheden te brengen het aanspoelen van eenige Lyken op het Koegras, waar van zyn Ed. ons een beknopt berigt geeft. - Men vond naamlyk in 't jaar 1775, op ee- | |
| |
ne hoogte op het Koegras, vele geraamtes van menschen, zo ouden als jongen, op allerhande wyzen liggende; 'er was geen brokje houts by te vinden, maar wel duifsteen en eenige tanden van paerden. Zyn Ed. denkt, uit alle de omstandigheden, ‘dat die Menschen, by eene Overstrooming verongelukt, met gedeelten van Huizen, Paerden en ander Vee, tegen die hoogte zyn komen aenspoelen, en aldaer dus op elkanderen, by het weglopen van het water zyn blyven liggen, terwyl men dezelve naderhand met Zand overdekt hebbe, zonder ze juist in orde te schikken.’ - Onze Schryver besluit ten laatste deeze Verhandeling, die verscheiden byzonderheden nopens deeze Landstreek ontvouwt, met eenige aanmerkingen wegens de bezakking der Landeryen in de Wieringerwaard, na derzelver bedyking.
Ten laatste ontmoet men in deeze Verzameling nog eene Verhandeling, welke ons een berigt geeft, van het zoeken, korren, bewaaren en verzenden der zogenaamde Texelsche Oesteren; met eene nevensgaande afbeelding van de Kormachine, waar mede men Oesters vischt; tot welker opstelling de bovengemelde ontdekking van 't Kerkhof aanleiding gegeeven heeft. Dezelve levert ons eene naauwkeurige beschryving van de vangst en verdere behandeling der Oesters, inzonderheid door de Texelaars, die bepaaldlyk hun werk maaken van 't Oesterplanten; dat is, van 't bewaaren der Oesters, op hier toe geschikte beddingen, of oesterbanken, om dezelven daar te doen overwinteren, of neder te leggen, ten einde de kleinen te laaten aangroeien. Van deezen byzonderen handeltak, en 't geen daar toe betrekking heeft, die vermoedelyk veel uitgebreider is, dan men in 't algemeen denkt, hadden wy tot nog geen behoorlyk narigt; des de Heer en Mr. Paludanus zo wel door deeze, als door zyne voorige Verhandelingen, veelen dienst doe. Het thans afgegeeven Stuk is dus zeer wel geschikt, om het verlangen der Leezers, na 't agtervolgen van zodanig eene Verzameling op te wekken, waar in we dan ook te gemoet zien, eene nadere onderrigting, nopens de opgemelde Duissteenen, als eene Vaderlandsche Bouwstoffe. |
|