Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen.Brieven over het Hooglied, door Josua van Iperen, A.L.M.Ph. Dr. Medelid van de Haarlemsche. Vlissingsche, Leydsche en Haagsche Maatschappyen en Predikant te Veere. Tweede Deel. In 's Gravenhage by J.A. Bouvink, 1776. Behalven de Voorreden en uitvoerige Bladwyzers 340 bladz. in gr. octavo.IN dit tweede Deel zet de Eerwaerde van Iperen zyne naspooring en ontvouwing van den letterlyken inhoud van Salomons Hooglied, op dezelfde wyze, voort, als hy dezen arbeid aenvanglyk ingericht heeft, des het voorheen gezegdeGa naar voetnoot(*) nopens de uitvoering, en 't nuttige gebruik van dit Geschrift, ook hier plaets hebbe. Alleenlyk staet ons nog een kort woord te melden, nopens onze betuiging, dat wy ene behandeling van dit onderwerp, by manier van betoogde Stellingen, (zo ver zulks hier plaets zou kunnen hebben,) beter agten, dan zulk een briefswys onderzoek, waer over zyn Eerwaerde zich, naer luid der Voorreden, verwondert. - Wy betwisten niet, dat de schryswyze van zyn Eerwaerden hare gevalligheid heeft; wy hebben zulks integendeel terstond erkend; en 't doet ons derhalve niet vreemd, dat 'er veelen gevonden worden, die 'er behagen in scheppen; maer wy zien met verwondering, hoe zyn Eerwaerde van oordeel kan wezen, dat de door ons bedoelde schryfwyze van meer omslags geweest zou zyn: nadien 't ons te baerblykelyk toeschynt, om 'er meer van te zeggen, dat de onderzoekende schryfwyze, vooral by manier van ene natuurlyke brieswisseling, noodwendig meer omhalens vereischt, dan de stellige en betoogende trant. Intusschen was dit omslagtige, als uit den zamenhang van ons voorstel duidelyk te zien is, het minste dat wy beoogden: wy zagen veel meer op het voordeel van den stelligen en betoogenden trant, ter duidelyker onderrichtinge van den Lezer; in zo verre die daer door beter in staet gesteld word, om den Autheur van stelling tot stelling te volgen, en zyne bewyzen na te gaen. Dit bedoel- | |
[pagina 142]
| |
den we, gelyk de zamenhang uitwyst, wel inzonderheid, om dat we 't dikwerf lastig vonden, den schakel van des Autheurs redeneering, onder ene menigte van tusschenkomende denkbeelden, die uit het briefswyze onderzoek natuurlyk voortvloeien, op te spooren. - Middelerwyl is 't ons lief, (latende dit verschillend denkbeeld, zo 't betwistbaer blyve, zonder wederzydsche kwetzing, aen zyn plaets,) dat het daer uit ontstaende ongemak, het welk wy voornaemlyk op 't oog hadden, enigermate te gemoet gekomen is, niet alleen door ene korte Schets van den Inhoud der Brieven, maer wel byzonder, door een Bladwyzer der Letterkundige Aanteekeningen, op den text van het Hooglied; welken, nevens de andere Registers, aen 't einde van dit Werk geplaetst zyn; en den Lezer de behulpzame hand bieden, om alles geleidlyker na te gaen. Overeenkomstig met het reeds voorgestelde denkbeeld van zyn Eerwaerden, dat niet Salomons vroeger Min of Bruiloft, maer 's Vorsten Huwelyks-liefde, na dat hy reeds in den Echt vereenigd was, het hoofd-onderwerp van dit Dichtstuk zou zyn, beschouwt hy het Hooglied, als een Tooneelstuk, dat ons de deugd, de schoonheid, en verdere loflyke hoedanigheden dier Vorstlyke Echtgenooten onder 't oog brengt. Het slaet des op waerlyk voorgevallen verschillende bezoeken en ontmoetingen dier Gelieven; terwyl de Vorst zyn gewoon verblyf in Jeruzalem had, en de Sulamithe een Paleis buiten de Stad bewoonde. De Huwelyks-liefde in die omstandigheden word 'er ten tederste in opgezongen, met melding van of zinspeling op voorleden gebeurtenissen, en uitdrukkelyke betuigingen, of wenschen met opzicht tot het toekomende. Het vangt dan aen met de komst der Koninginne in haer Lustpaleis, benevens hare inhaling in 't zelve door Salomo; en 't loopt af met hare aenstelling, tot Opperopzichtster over 's Vorsten lusthoven, by gelegenheid van 't laetste bezoek van Salomo, wiens spoedige wederkomst de Sulamithe, in 't slot, ten hartlykste wenscht. Dit Tooneelstuk, indiervoege beschouwd, verdeelt de Eerwaerde van Iperen in twaelf Bedryven, of Zangstukken, met een dikwerf tusscheninschietend Speelmuzyk opgezongen, by manier van een Concert en Opera te gelyk. - In de voordragt en ontvouwing van dit alles toont zyn Eerwaerde ene oordeelkundige oplettendheid, die hem bekwaem maekt, om zyne gedachten in een gunstig licht te stellen; zyn ontwerp indiervoege te ontwikkelen, en 't geheele beloop op zodanig ene wyze te ontvouwen, dat zyne daer op gevestigde verklaring van den letter- | |
[pagina 143]
| |
lyken zin van 't Hooglied, inderdaed, naer den voorrang, boven alle andere problematique gedachten deswegens, schynt te dingen. Zy derhalven, die zich toeleggen op het naspooren van den inhoud en 't oogmerk van dit Dichtstuk, ten einde enen, ten minste voor zich, genoegzamen grond ter verklaringe van 't zelve, te erlangen, behooren dit Geschrift niet over 't hoofd te zien; maer 't zelve integendeel met oplettendheid na te gaen. En voelt men zich niet gedrongen tot die taek, doch heeft men echter lust in Oostersche Tael- en Oudheidkundige oefeningen, of schept men behagen in 't naspooren der Oostersche Dichtkunde, (kundigheden, die een algemeenen invloed hebben, op het verklaren der Schriften des Ouden Verbonds in 't algemeen, vooral op de Dichtkundige Boeken en vele voorstellingen in de Prophetische Schriften,) ook ten dezen opzichte zal men dit Werk met vrucht doorbladeren; nadien het zelve ene reeks van aenmerkingen van die natuur behelst. Inzonderheid treft men zulks, ten aenzien van 't Dichtkundige, buiten het gene desaengaende hier en daer in 't Werk verspreid voorkomt, aen, in de zeven laetste Brieven van dit Geschrift; als welken geschikt zyn, om een denkbeeld van de Oostersche Dichtkunst te geven, en de uitmuntendheid van 't Hooglied, als een Minnedicht, Lofdicht of Tooneelstuk, te leeren opmerken; welken aengaende de Eerwaerde van Iperen zegt. ‘Indien men smaak in Minneliederen heeft, en liefhebbery voor de gryze aloudheid en voor de verbloemde en levendige zegswyze der Oosterlingen, dan moet het Hooglied, als zodanig een Dichtstuk, by alle weldenkende Liefhebbers, op den hoogsten prys gesteld, en boven alle de ongewyde Dichtstukken der Arabieren en Persianen geschat worden.’ Dit aen te toonen, en dus de Poëzy van het Hooglied wat meer van naby, in hare sierlykheid, aengenaemheid en verhevenheid te leeren kennen, is by hem van te meer gewigts, om dat, gelyk hy zich uitdrukt, ‘elk voortaan altyd die kundigheid zal moeten bezitten, die zich wil aangorden, om den Geestelyken en Prophetischen zin van dit Tooneelstuk uit te vorschen.’ Ouder andere aenmerkingen, nopens de voortreffelykheid van dit Dichtstuk, is ons de volgende zo wel ter snede geplaetst voorgekomen, dat wy niet wel kunnen nalaten dezelve mede te deelen, te meer daer dezelve ook eenigzins dient, ter ophelderinge van het voorheen gezegde wegens den algemenen inhoud. ‘Volgens de aanteekeningen van den Heer reiske op | |
[pagina 144]
| |
taraphaGa naar voetnoot(*), en den Heer lette op caab ben zoheirGa naar voetnoot(†) zyn de Oostersche Dichters gewoon, genoegzaam alle hunne gedichten te beginnen met Al Nasiib, dat is, met het roemen der schoonheid eener maagd of vrouwe, en het verhaal van hunne liefde haarwaards. Motanabbi, zegt abulhosemali, had die gewoonte wel gewraakt, maar hy, zoo wel als alle deszelfs tydgenooten, hadden die nochtans ingevolgd. In het schilderen eener denkbeeldige schoonheid droegen zy hunne tafereelen op, aan de aanzienlykste juffers, aan Prinsessen en Koninginnen, welke daar, hoe kuisch anders en ingetoogen ook, ongemeen mede waren ingenoomen, en gaerne, door zulke eene toepassinge, voor de voortreffelykste schoonheden, reeds voor de tyden van mohammed, bekend stonden. En mohammed, hoe gestreng ook in zyne wetgeving, is dit gebruik in zynen Koran nergens te keer gegaan; waar uit men gereedelyk besluiten mag, dat het zeer oud moet zyn. De Heer jones geeft 'er deze reden vanGa naar voetnoot(§). “'t Is volstrekt noodzaakelyk, zegt hy, dat de alleraangenaamste Poëzy moet zyn die geen, welker stoffe de zoetste aandoeninge is van het gemoed, en eene, allen stervelingen in 't gemeen eigene hertstocht, te weeten de Liefde: en indien dezelve uit de vertooninge en verwonderinge der schoonheid haren oorsprong neemt, kan 'er niets aanvalliger zyn; en zoo zy uit een toegenegen wil en zuivere vriendschap ontstaat, kan 'er niets nuttrger, of eerlyker worden uitgedacht.” Ook bericht ons dezelfde Schryver, dat de Persianen, in de kunst van Minnedichten, boven alle de volkeren van het Oosten uitmuntenGa naar voetnoot(‡). Dit alles zou aangaan; maar hy verhaalt 'er ons elders byGa naar voetnoot(**), gelyk ook ligtelyk uit terapha, caab ben zoheir, amralkeis en andere Poëeten kan beweezen worden, dat zy, inzonderheid de Arabieren, aanstonds, op hunne minneliederen, de loftuitende beschryvingen van hunne kemels en paarden laaten volgen. Dit schynt zeer vreemd, en men kan naauwelyks verzinnen, wat daar de reden van zy. Dan, alles wel in acht neemende, zal men gewaar worden, dat die dieren hun ten dienste staan, in het doorzwerven der woestyne, en in het uitharden en doorstaan van de allermoeilykste ondernemingen en gevaren, ter beto- | |
[pagina 145]
| |
ginge van het heldhaftige, onvertzaagde en standvastige hunner liefde; van welke begrippen de Heer reiske ettelyke voorbeelden bybrengtGa naar voetnoot(*). Wanneer wy deeze dichtgebruiken, welke zoo algemeen zyn aangenoomen, en overzulks eene gryze aloudheid ademen, op het Hooglied en andere gewyde Dichtstukken willen toepassen, zullen wy gereedelyk eenige redenen kunnen geeven van het beloop der zaaken, in het zelve voorkomende. Het mag dan eene geestelyke of prophetische beduidenis hebben, zoo veel als het wil, de Inleiding, en de geduurige aanhessingen van het Beurtgezang zyn telkens ontleend van de Liefde; en om dat vuur telkens op nieuw aan te blaazen, vindt men 'er klagten tusschen in, over het afzyn der Geliefden van elkanderen, en over de standvastige en gevaarlyke pogingen, welke zy doen, en de reizen, welke zy telkens onderneemen, om elkanderen op te zoeken: waarin echter de Bruid haren Bruidegom, of Gemaal, schynt te overtressen. Zy bezoekt niet alleen de bloemperken en boomgaarden en welige akkerlanden, of wordt nat van den dauw, by het opspeuren van haaren Liefsten, maar zy waagt het van de wagters mishandeld te worden: zy waagt het, om haren Man en Koning vast te grypen, te schaaken; zy waagt het, om hem zelfs op Senir en Hermon, op de woningen der leewinnen en de bergen der luipaarden, op te spooren. Ja men zou durven staande houden, dat het Hooglied zyn meeste kracht en streelende zoetigheid van het gedrag, de liefde en schoonheid der Sulamithe ontleent. Zulke eene kloekmoedige, stantvastige, bernende en onbegrensde liefde eener Vorstinne kan in de Turksche, Persiaansche en Arabische Liefdezangen niet gevoegelyk voorkomen, om dat de grootste Vorstinnen hare vryheid missen en slavinnen zyn. Maar de schoonste der wyven leefde in eene gelukkiger eeuwe voor de Oostersche Sexe: zy genoot eene volmaakte en Koninklyke vryheid; en dus is, in die betrekkinge, ook de smaak van dit Huwelykslied, hoogdravender en tresfender, dan alle de Minnedichten der Oosterlingen. Deze vrye, eerbare, kuische, en nochtans onbepaalde en alles overmeesterende liefde eener vrouwe zal men bezwaarlyk, in hare edelmoedigheid, drift en onverzettelykheid, zoo heerlyk beschreeven vinden, als in het Lied van Salomo. En de liefde eener schoone vrouwe, wel en destig beschreeven, moet, | |
[pagina 146]
| |
over het geheel genoomen, meerdere aanlokkelykheid hebben, en meer bevallen, dan de meer mymerende en meer bedaarde liefde van eenen man verlustigt, hoe zoet en streelende die ook moge geschilderd worden. En 't gevaar, in 't welk eene juffer zich begeeft, schynt en is altoos grooter, dan de hagchelykste omstandigheden, waarin zich haar Liefste immer bevinden kan. En, in dat opzicht, is dus het Hooglied treffender en teederder, dan alle de Minnedichten der Oosterlingen, immers van alle die genen, welke ik nog heb mogen inzien.’ |
|