eenvoudigen zo wel als schranderen, 'er belang in hebben, moet de algemeene kundigheid daarvan, door Menschen van eene gewoone vatbaarheid, ligtlyk te verkrygen zyn. Ook is 't 'er inderdaad zo mede gelegen; regt en onregt is, in de gewoone omstandigheden der Menschen, gemaklyk te onderscheiden; en men zou 'er nimmer, (ten minste zeer zeldzaam) in mistasten, wanneer men de eenvoudige Natuur bestendig geliefde te volgen. - Dit onder 't oog te brengen, dat denkbeeld uit te breiden, ook tot eene wyduitgestrekter beoefening der Regtsgeleerdheid, en hier toe als 't ware eene bandleiding aan te bieden, is het hoofdbedoelde van den Heer Perrenot, in deeze zyne Bedenkingen over de beoefening der Regtsgeleerdheid. Hy brengt dezelven, na eenige-voorafgaande Aanmerkingen over dit onderwerp in 't algemeen, en over den verdienden lof van Herstelleren deezer Weetenschappen, onder drie Hoofden; naar welke dit Geschrift voorts drieledig is.
Het eerste lid toont ons de noodzaaklykheid van de Zedekunde, even als Locke de Boven-natuurkunde gedaan heeft, te brengen tot het geene zy behoort te weezen, naamlyk eene daadlyk betragtende en op proeven gegronde Weetenschap. Het tweede gedeelte is geschikt, om te doen zien, hoe 't langs dien weg mogelyk zy zig te onthouden van netelige voorstellingen, die op woordenstryden uitloopen, en niet op te lossen zyn, dan door de voorstelling zelve. En 't derde of laatste gedeelte ontvouwt ons de nuttigheid van het geschiedkundige behandelen der stellige Regtsgeleerdheid, byzonder van de Roomsche Regten, zonder immermeer af te wyken van het eenige grondbeginsel, de regelmaatige Orde, waarop de Natuurlyke en Burgerlyke of Strafoefenende Regtsgeleerdheid gevestigd is. - Ieder gedeelte behelst eene reeks van aanmerkingen, welken toonen, dat de Autheur dit zyn onderwerp van alle zydendoordagt heest, van waar ze de oplettendheid der Regtskundigen wel waardig zyn. Zie hier 's Mans voorstelling van het eenige bovengenoemde grondbeginsel der Regtsgeleerdheid, de regelmaatige Orde, waar uit hy alles poogt af te leiden.
‘Een straal der Godheid, zegt hy, ontdekt in ons, en alles dat ons omringt, eene natuurlyke onveranderlyke Orde, die ten regel van onze vrye daaden moet strekken: de dristen mogen haar verbergen; de verscheidenheid van strydige gewoonten en gevoelens mag haar verduisteren; doch haare trekken zyn zo luisterryk, dat het naauwlyks mogelyk zy dezelven niet te erkennen. 't Zy men de aandagt op zigzelven vestige, 't zy men de oogen slaa op het geen zig dagelyks aan ons voordoet, men vindt, gelyk Cicero zegt, 's Menschen oorspronglyke grond-wet in de oppermagtige Reden van den grooten Jupiter, als eene zedelyke orde, uitgedrukt, in de natuurlyke orde van 't Heelal.’ Deeze orde verklaart ons, gelyk de Heer Perrenot tragt te toonen, den wil van den volmaakt goeden en wyzen Wetgeever; die ons geschapen en