Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize van Jonas Korte, naar Palestina enz. Tweede Deel, met Plaaten. Te Haarlem by J. Tydgaat 1776. Behalven het Register 326 bladz. in gr. octavo.BY het doorbladeren van 't eerste Deel van dit Geschrift, lieten wy onzen Reiziger te Akra, wagtende op eene gunstige gelegenheid om naar Sidon te vaarenGa naar voetnoot(*) In gevolge | |
[pagina 125]
| |
hier van ontmoeten wy hem, met den aanvang van dit tweede Deel, op zyne reistogt naar Sidon, alwaar hy, Tyrus voorby gevaaren zynde, voet aan land zettede; en eenige dagen aldaar vertoefd hebbende, trok hy voort naar Tripoli; wel inzonderheid met oogmerk om den berg Libanon te bezien; dien hy ook vervolgens naauwkeurig bezigtigde; geduurende den tyd van zeven weeken, dat hy zig aldaar in een Klooster onthield; zig veelal bezig houdende met leezen, schryven en overdenken. Na verloop van dien tyd, nam hy de reis aan naar Laodicea; ging vervolgens met eene kleine Karavaane naar Aleppo; van waar hy, eene maand te Aleppo vertoefd hebbende, een uitstap deed naar den Euphraat, en over denzelven naar Urfa, gelegen in 't Gewest, van waar Abraham, op Gods bevel, uit zyn vaderland en maagschap is uitgegaan. Wedergekeerd zynde te Aleppo, vervorderde hy, na eenige maanden vertoevens aldaar, zyne te rugreize, over Antiochie naar Scanderone; van waar hy op het eiland Cyprus overstak, en verder naar Venetie voer; voltrekkende ten laatste zyne t'huisreize over Tyrol, Augsburg enz. - De manier van voorstellen in dit laatste gedeelte is even dezelfde als in 't eerste, zo ten opzigte van de Reisbeschryving zelve, als ten aanzien van de ingevlogten Godsdienstige bedenkingen; des wy hem, gelyk we alvoorens gezegd hebbenGa naar voetnoot(*), niet als Godgeleerden of Schriftuuruitlegger, maar als een getrouw en eerlyk Reiziger aanpryzen; aan welk character hy in dit Stuk zo wel als in 't voorige beantwoordt. Laat ons eenigen tyd met hem te Aleppo verblyven, om de merkwaardigste byzonderheden, welken hy by die gelegenheid gemeld heeft, in agt te neemen. ‘Aleppo is, zegt hy, eene groote en volkryke stad, aan inwooners Hamburg gelyk te schatten. Na Konstantinopel en Kairo is zy de grootste, of ten minste onder de grootste van het Turksche ryk te tellen. Eertyds heeft zy sterke muuren gehad, maar die zyn tegenwoordig zeer vervallen, en op zommige plaatsen zelfs met de voorstad vereenigd. Midden in de stad ligt op een berg, die de gedaante van een suikerbrood heeft, een kasteel, welk men nog voor vast houdt. De stad dryft een sterken koophandel. Zy is de stapelplaats van alle de waaren, zo die uit Persie komen, als die uit Turkyen derwaard gaan. Ook worden veele goederen uit Oost- | |
[pagina 126]
| |
indie over Bazra of Bassora herwaard gebragt, door een groote karavaan, die 'er jaarlyks heen en weer gaat. Hier worden veele kostbaare stoffen, byzonder van zyde en katoen, vervaardigd. De Stad ligt aan een riviertje of beek, van weerskanten bezoomd met tuinen, die daardoor bevochtigd worden, en de geheele stad overvloedig met keukenvruchten en groente voorzien. Behalve deeze moes- en oofttuinen, zyn 'er nog aan den voet der bergen, buiten Aleppo, boomgaarden van wynstokken, olys- vygen- granaatappelnooten- en amandelboomen, die alle hunne vochtigheid van den winterregen hebben, en daarop den geheelen zomer zonder regen groeien. Ondertusschen helpt het zeer veel, dat zy aan het hangen der bergen, werwaard het water van boven nederzakt, aangelegd zyn. Maar op de toppen der bergen zal men naauwlyks eenen boom zien. - Na het verval van Autiochie is deeze stad tot haaren tegenwoordigen bloei geraakt. Ondertusschen is de eerstgenoemde stad veel bekwaamer tot den koophandel dan deeze; om dat zy aan eene rivier, en dicht aan de zee ligt, ook eene zeer vruchtbare landstreek aan de rivier heeft. In de groote Turksche steden woont iedere natie der vreemde kooplieden en reizigers, die 'er zig ophouden, en niet slechts doorreizen, gemeenlyk in eene plaats by elkander. Zy hebben 'er eene of meer legerplaatsen, khans of herbergen, welken zy des nachts kunnen sluiten. Zo hebben de Persiaanen en Armeniers in Aleppo een schoone verblyfplaats, daar zy in een langwerpig vierkant, langs eene groote galdery, hunne wooningen en winkels hebben, en een ieder, of zelf, of door zyn knecht, zyne tafel bezorgt. Anders heeft men ook wel by de steden een khan voor de reizigers, gelyk op het land. Dewyl geen reiziger op de reize zyne vrouw met zig voert; zo vindt men in zo eene plaats in 't geheel geene vrouwen. Dus wordt de hoerery, gelyk ook de dronkenschap, in deeze landen meer door gebrek van gelegenheid, dan door de wet (die zonder het andere weinig baaten zou) verbooden. Doch dewyl beide hier samenloopt, en de overtreeding ook met zwaare geldboete gestraft wordt, vindt men 'er weinig voorbeelden van. Dit is echter niet te verstaan van de plaatsen, daar de Christenen nog in groote menigte woonen en veele vryheden bezitten, gelyk in veele eilanden van den Archipel en Europeesch Turkye. Want, dewyl zy 'er vryheid hebben, om wyn- en ook wel hoerhuizen te houden, bedienen de Turken zich ook wel daarvan, doch met | |
[pagina 127]
| |
veel omzichtigheid om niet ontdekt te worden. Dit zyn de schoone voorbeelden der Grieksche Christenen. Veele zyn van meening, dat 'er over 't algemeen in het Turksche Ryk veel meer Christenen dan Turken zyn. Zelfs heeft zeker geleerde, gelyk ik my erinner, geschreeven, dat 'er, over 't geheel gerekend, twee Christenen tegen één Mohammedaan daarin gevonden worden. Maar deeze heeft zekerlyk de rekening in zyne studeerkamer gemaakt. In de Turksche landen in Europa zou het, op sommige plaatsen, zo kunnen zyn; maar in alle hunne landen in Asie en Afrika, eenige provincien van Armenie en Georgie uitgezonderd, is het geheel anders gesteld. In veele groote provincien vindt men op het land byna in 't geheel geene Christenen, in de meeste kleine landsteden ook niet, maar alleenlyk in de groote steden, genoegzaam gelyk de Jooden in onze landen. Ik houd het daar voor, dat 'er in het Turksche ryk, over het geheel gerekend, drie Mohammedaanen tegens één Christen zyn. Den negentienden van Herfstmaand viel in Aleppo de eerste herfstregen, en wel, volgens ie ders getuignis, zeer vroeg: want gemeenlyk valt anders eerst in 't midden van Wynmaand, of ook wel omtrent het einde derzelve, de eerste regen. Den vyf en twintigsten van Herfstmaand werd hier eene aardbeving gevoeld. Zy deed wel de huizen schudden, maar veroorzaakte geen schaade. 't Is wyders iets byzonders in alle deeze warme landen, dat de schaapen een klomp vet, gemeenlyk van vyf tot tien pond, en dikwils, naar maate van de vetheid en deugdzaamheid der weide, zelfs van twintig tot dertig pond zwaar, aan hunnen staart krygen. Hier uit kan men leeren verstaan, waarom God in het oude verbond gebood, den staart van een schaap te offeren, en het vet met vuur te verbranden. Van de staarten der schaapen in onze landen zou niet veel vet te verbranden zyn. Zo lang die klomp vet niet meer dan acht of tien pond zwaar is, hangt hy boven aan den staart als een ronde kogel, en slaat in het gaan van het eene achterbeen op het andere; maar als hy grooter wordt, groeit hy boven aan het achterdeel des lyfs vast, en hangt als een dak daarover, zodat men dien klomp niet zo zeer voor den staart, als wel voor het achterdeel des lyfs aanziet. In Aleppo zag ik daaglyks op de vleeschmarkt, of basar, dergelyke schaapen hangen, waarvan het vet aan den staart op twintig tot dertig pond mogt geschat worden. Men moet zich echter niet verbeel- | |
[pagina 128]
| |
den, dat het grootste deel der schaapen, zo veel vet aan den staart heeft. In de groote steden brengt men gemeenlyk het beste ter markt, dewyl het 'er best betaald wordt.’ - Op deeze zyne ondervinding wraakt onze Schryver de berigten en aftekeningen van schaapen, die hunne vette staarten op een rolwagentje agter zig voeren; dat, volgens de gegeeven beschryving van dien vetklomp zelfs niet zou kunnen geschieden, al wilde men zulks eens als iets zeldzaams doen. ‘Ook kan, zegt hy, ieder verstandig mensch, dunkt my, de ongerymdheid hier van gemaklyk begrypen, als hy overweegt, hoe 't onmogelyk zy, dat van eene kudde schaapen, van eenige honderd tot duizend, de helft, of maar het tiende deel, een wagentje achter zich zou voorttrekken; te meer, daar deeze landen vol bergen zyn, en de schaapen de hoogste toppen beklimmen en hun voeder daar zoeken, moetende dikwils tusschen steenen en rotsen, door bosschen, struiken en doornen doordringen; welk een arbeid zou zulks den herderen veroorzaaken? - Voorts kan ik ten minste verzekeren, dat ik ontelbare kudden schaapen in deeze landen heb gezien, maar geen een dat zynen staart op een wagentje achter zich voorttrok.’ Hier benevens doet onze Autheur ons nog opmerken, hoe men daar te Lande leert verstaan, waarom de Israëllers in de woestyn, volgens Num. XI:4 en 5, zo zeer haakten naar de vleeschpotten van Egypte, naar het look, de ajuinen en het knoplook van dat Land. ‘Look, ajuin en knoplook, zegt hy, zyn hier veel zoeter, sappiger en aangenaamer te eeten, en hebben ook zo eenen sterken reuk niet als in Duitschland. Gemeene lieden eeten somtyds veele dagen en weeken niets anders, en behelpen zich met brood en uien, byzonder in Egypte; ja, vermogende lieden doen het ook dikwils. Ik ben ook van gedachten dat het eene zeer gezonde spys is. Gelyk men in Duitschland raapen met schaapenvleesch kookt, zo kookt men 'er hier gemeenlyk uien mede, 't welk ook inderdaad zeer smaaklyk is.’ |
|