| |
Geneeskundige Verhandelingen, aan de Koninglyke Sweedsche Academie medegedeeld, uit derzelver Werken byeen verzameld, vertaald en uitgegeeven door Jan Bernard Sandifort, M.D. &c. &c. Derde Deel, met Plaaten. Te Leid. by P. van der Eyk en D. Vygh 1776. In gr. octavo 553 bladz.
WY hebben reeds voorheen de nuttigheid van dit Werk aangetoond, toen wy gehandeld hebben over de twee
| |
| |
eerste Deelen; en zullen nu 't zelve bevestigen, door 't mededeelen eener Verhandeling van den Heer r. martin; aanleiding geevende, om uit zekere Deelen van het Menschelyk lighaam, de grootte van het geheele lighaam te bepaalen, tot nadere opheldering van het geen de Heer Proost tiburtius, betreffende gemeetene Beenderen, de Academie medegedeeld had. ‘Het is niet wel doenelyk, (schryft de Heer martin) om door meeten, en vergelyken der Deelen, de lengte, en grootte van een menschelyk lighaam, zoo by kinderen, als volwassenen, te bepaalen; dewyl de Deelen by twee Menschen dikwyls niet dezelfde evenredigheid hebben, ja by een en het zelfde Mensch, dikwyls het eene Deel niet volkomen past in de plaats van een soortgelyk. By de formeering van het lighaam, schynt de Natuur te hebben moeten zorgen voor meer zaaken, als dat zy juist in alle lighaamen dezelfde evenredigheid zoude hebben kunnen in agt neemen. Sommige kinderen zyn by hunne geboorte 20, en andere 12 duimen lang geweest. Ja volwassene zyn dikwyls aan elkander zoo ongelyk, dat sommige Deelen van den eenen eens zo lang geweest zyn, als soortgelyke Deelen van eenen anderen, hoe zeer de lengte van het geheele lighaam juist niet zeer verschillend was; en zoo is ook omgekeerd de lengte van het geheele lighaam dikwyls zeer verschillend geweest, niettegenstaande zekere deelen egaal waren. - Wanneer men egter op den ouderdom, en meer andere byeengevoegde omstandigheden, let, ziet men duidelyk, dat 'er zekere gronden zyn, welke de Natuur, met betrekking tot de lengte van het Menschelyk lighaam, zelden verlaat. Dewyl de onderste Deelen der Kinderen, in de Baarmoeder besloten, niet zo veel bloed krygen, of zo sterk gevoed worden als de bovenste, om dat het bloed in dezelven bevat, door de Navel-slagaderen na den Navelstreng en de Moederkoek gaat, zoo zyn ook de bovenste Deelen van eene vrugt, na evenredigheid veel grooter, als de onderste. Hierom
is de Dye in den beginne niet na evenredigheid even lang, by een Kind, als by een volwassen mensch. Dog naar mate, dat het Kind groeid, neemen zyne onderste Deelen, na evenredigheid, veel meer toe in grootte, als de bovenste, dewyl de groote meenigte bloeds, welke anders door de Navel-slagaderen wierdt weggevoerd, nu tot dienst der onderste Leden, door middel van de arteria cruralis besteed word. Wanneer vervolgens het lighaam volkomen wordt, is het eens zo lang, als de lengte van het geheele been, van de dye afgerekend. Met de order van den wasdom eenes Menschen
| |
| |
is het doorgaans zo gelegen; dat de vrugt in de Baarmoeder dagelyks tot aan de geboorte grooter word; maar daarentegen groeit een Kind, na dat het gebooren is, allengskens minder, tot dat het huwbaar is, wanneer de Natuur weder nieuwe kragt schynt te geeven, om haar werk tot den laatsten graad van volkoomenheid te brengen, die blyft tot dat de Deelen verhard zyn en zich hebben zamengetrokken, waarna de beweeging verminderd. In den hoogsten ouderdom schynt de lengte der Deelen van het lighaam een weinig te verminderen. - Volgens deeze ongelyke order in wasdom, maaken de kunstenaars hunne ongelyke afmeetingen van ons lighaam, in verschillende jaaren des ouderdoms. Het is egter zonderling, dat de voornaame Beeldhouwers erkennen, dat de beelden der Ouden het duidelykst aan de hand geeven, de evenredigheid tusschen de Deelen van het lighaam en den verschillenden ouderdom der Menschen; maar zy zyn het nogtans niet eens over een nauwkeurige maat, en de proportie der Deelen; de een maakt, by voorbeeld, een beeld van Apollo dikker, de ander langer. Dit kan men misschien het best verklaaren uit het geen ik in den beginne gezegt heb. - Men verdeeld doorgaans de lengte van een pas gebooren Kind in vier Deelen; een van deeze is het hoofd, het tweede strekt zich uit van het zelve tot aan den Navel. Hier word ook in deezen ouderdom, van Schilders en Beeldhouwers, het midden-punt der lengte van het lighaam gereekend. Naar maate nu het Kind ouder word, zoo groeijen ook de onderste Deelen in vergelyking van de bovenste, uit hoofde van de reeds gemelde redenen, en wegens den meerderen toevloed van bloed, zoo dat, na dat het twee jaaren oud geworden is, de lengte vyfmaal grooter, als het hoofd, gereekend word. Het lighaam van Kinderen van vier of vyf jaaren zal zesmaal langer zyn, als het hoofd. Wanneer men 15 of 16 jaaren oud is, is het lighaam reeds zeven of agt maalen langer, dan het hoofd, en dan moet men het midden van het lighaam stellen aan het
bovenste gedeelte van het Schaambeen, of aan het verdeelings-punt van het lighaam. In deeze evenredigheid blyft het lighaam vervolgens altoos, hoewel men egter tevens moet in agt neemen, dat, naar maate de schouders smaller, en de leden kleiner, na deezen tyd gemaakt worden, het afbeeldzel ook jonger gelykt te zyn. - Wanneer men nu vervolgens van deezen ouderdom af het lighaam alleen met opzigt tot de lengte beschouwd, dan zal men de evenredigheid der Deelen jegens elkander omtrent begrypen uit de volgende bepaaling. - Men is het eens
| |
| |
daar in, dat men de lengte van een volkomen volwassen Mensch verdeeld in tien deelen, welke de Ouden noemden Facies, dewyl elk van deeze Deelen doorgaans uitmaakte de lengte van het aangezigt, gereekend van de plaats, alwaar het haair begint te groeijen, tot aan de Kin; ook rekent men het gedeelte, dat verder is, dan de plaats, alwaar het haair begint, voor een derde gedeelte van de lengte van het geheele aangezigt, daarentegen rekent men voor den hals ⅔ van de lengte van het aangezigt, van de Kin af tot aan het bovenste gedeelte van het Borstbeen; deeze twee derde Deelen met het een derde Deel, het welk boven het begin van het haair is, maaken de lengte van een geheel aangezigt uit, zoo dat tot aan het bovenste gedeelte van het Borstbeen reeds gevonden worden twee tiende gedeelten van de geheele lengte van het lighaam, of twee lengten van het aangezigt. Van de laatstgenoemde plaats, tot boven den Tepel van de Borst, reekent men de derde lengte, zoo dat tot daar toe, van boven af drie tiende gedeelte der lengte van het lighaam gaan. Van daar tot aan den Navel moet men rekenen het vierde aangezigt, of het vierde tiende gedeelte. Van den Navel tot aan het bovenste gedeelte van het Schaambeen, het vyfde aangezigt, of het vyfde tiende deel, en dus gaat de helft der lengte van het lighaam tot aan het Schaambeen. Van hier af rekent men voor de Dye tot aan het bovenste gedeelte van de Knie eene lengte van twee aangezigten; de Knie rekent men voor een half aangezigt. Voor het Scheenbeen beneden de Knie rekent men weder twee lengten van een aangezigt. En eindelyk een half aangezigte voor de loodregte lengte van den voet van het bovenste gedeelte van zyne geleeding af, tot aan den voetzool, het welk met de lengte, welke men voor de Knie gerekent heeft, de lengte van een geheel aangezigt uitmaakt. Voeg' men nu hierby de lengte van de Dye, en van 't Scheenbeen, dan heeft men de lengte van vyf aangezigten voor de onderste helft van het
lighaam, welke met de vyf andere tien uitmaaken. Wanneer men de armen paralel uitstrekt, dan rekent men de wydte, die 'er is tusschen de toppen der vingeren van beide handen, omtrent voor de lengte van het geheele lighaam. Maar nu verlaat ik deeze afmeeting door middel van aangezigten, en zegge nog maar alleen, dat de kunstenaars uit elk aangezigt drie zoogenaamde Deelen maaken, welke moeten overeenkomen met drie Deelen in een eigentlyk gezegt aangezigt. Het eerste gaat van het voorhoofd tot aan den wortel van Neus; het tweede bevat de lengte van den Neus; en het derde gaat van daar tot aan de
| |
| |
Kin. Verder maakt men nog uit elk van deeze Deelen, twaalf zoo genoemde minuuten. Ofschoon nu deeze verdeelingen niet overëenkomen met de gewoone maaten, van welke men zich by Geometrische afmeetingen der lengten bediend, kunnen zy ons egter naar behooren daar toe brengen, om uit de lengte van een Deel, omtrent de lengte van het geheele lighaam te bereekenen. Ja het zal in de bereekening ook niet moeijelyk vallen, de Geometrische maat op te geeven, wanneer men slegts het aangezigt, of de opgegeeven verdeeling van het zelve, in zulk een maat, uitdrukt. - Ten einde deeze verdeeling tot myn oogmerk te gebruiken, en toe te passen op de lengte van eens Menschen-been, opgegeeven door den Proost tiburtius, zal ik de lengte van het Scheenbeen, als opgegeeven, aanneemen, en, volgens leiding van het bovengenoemde, deeze lengte, gerekend van zyn uitsteekzel aan het bovenste gedeelte, tot aan zyne basis van onderen, aanneemen voor zo lang, als twee aangezigten of twee tiende Deelen van het geheele lighaam. De Heer tiburtius heeft de geheele lengte gevonden te zyn 18 duimen, welke uitmaaken 1½ voet, en volgens de gewoone rekening ¾ van een el. Van deeze 18 duimen trek ik egter omtrent twee af, want eenen duim reken ik voor de Knie, aan het bovenste gedeelte van het Been, en den tweeden voor de geleeding van den Voet aan het onderste gedeelte. De 16 duimen welke zich tusschen beide bevinden, reken ik voor ⅕ gedeelte van de lengte van het lighaam; wanneer ik nu 16 duimen vyf maalen reken, dan bedraagt de lengte van het geheele lighaam omtrent 80 duimen, welke, volgens de gewoone elle-maat, bedragen drie ellen, een, en een derde gedeelte van een vierde Deel. De lengte van het Dyebeen, welke deeze Heer teffens heeft opgegeeven, bevestigd myne rekening, en geeft volgens de aangenoomene gronden, omtrent dezelfde lengte van het geheele lighaam, aan de hand. - Ik heb gezegt, dat de Dye boven
de Knie twee lengten van een aangezigt uitmaakte. De Heer tiburtius heeft de Dye gevonden 20⅜ duimen lang te zyn. Ik trek weder van de Dye af, het geen deszelfs einde tot de Knie bedraagt, het welk omtrent driemaal zo veel daar toe doet, als het bovenste einde van het Scheen-been. Ook reken ik af het geen het Hoofd van het Dyebeen vordert; daar en boven komt 'er, uit aanmerking van de schuinse plaatsing van het Dyebeen, eene grooter lengte voort, als een loodregte lyn van het Schaambeen tot aan de Knie bedraagt. Dus durf ik ook hier 4⅜ duimen af trekken, en dan blyven 'er weder 16 duimen over,
| |
| |
welke overeen komen met de lengte, die aan het Scheen-been toegeschreven is. Dus blyft het bepaald, dat het geheele lighaam, tot het welk deeze beenderen behoorden, iets langer was dan 3¼ el. - Deeze berekening, en derzelver redenen heb ik in het opgegeeven geval uit goede Schryvers willen mededeelen. - Wil men verder uit een opgegeeven Deel eene bepaaling van de geheele lengte van het lighaam maaken, dan moet men zich rigten na eene goede teekening van het Menschelyk lighaam, in welke elk gedeelte is afgedeeld in aangezigts-lengten, in derde Deelen van dezelven, en in minuten, hoedanige de groote Plaatsnyder adam heeft medegedeeld aan den Heer tarin te Parys, en welke de laatste heeft geplaatst in zyne Osteologie, in welke ook andere goede zaaken, hiertoe behoorende, voorkomen. - Ik stem gaarne toe, dat myne gedagte omtrent de lengte van dit lighaam konde veranderd worden, door de afwykingen van welke ik in het begin heb gewag gemaakt, en derhalven in kleinigheden misschien niet geheel voldoende is, maar ik heb egter deeze afmeeting willen bekend maaken, om of men somtyds andere beenderen op dezelfde wyze zoude willen gebruiken, om te berekenen de lengte van het lighaam, tot het welk zy behoort hebben.’ |
|