Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
Redenvoeringen van J.A. Vos, Dr. en Prof. der H. Godgegeleerdheid te Utrecht. Uit het Latyn vertaald. Te Utrecht by J. v. Schoonhoven en Comp. 1776. Behalven het Voorbericht 144 bladz. in gr. octavo.TWee Redenvoeringen van den Hoogleeraer Vos, in de Latynsche Tale uitgesproken, de ene by 't aenvaerden van zyn Hoogleeraersampt, en de andere by het nederleggen van zyn Rectorschap, heeft men, in 't Nederduitsch vertolkt, byeen verzameld. Het een en ander onderwerp daer in verhandeld is betreklyk tot de Schriften der Godlyke Openbaringe. - De eerste Redenvoering gaet over de eerbied, welke wy aen de Propheten, eertyds verkondigers van Gods raed, verschuldigd zyn, en strekt inzonderheid ter wederlegginge van de schimp- en spotredenen van 't Ongeloof, waer door de Ongeloovigen het Prophetische Woord versmaedlyk, en de Propheten in hun bedryf belachlyk, zoeken te maken. In 't behandelen van dit onderwerp toont de Hoogleeraer ten klaerste, dat de Propheten alleszins voorkomen als achtenswaerdige Mannen; en verder doet hy zien, hoe ongegrond de denk- en schryfwyze der Ongeloovigen ten hunnen opzichte zy. Hieromtrent geest zyn Hoogeerwaerde niet alleen enige algemene aenmerkingen, welken in dit geval te stade komen; maer hy verleent tevens, zo in de Redenvoering zelve, als in de nevensgaende aentekeningen, etlyke byzondere ophelderingen van deze en gene vitteryen van 't Ongeloof hier toe betreklyk; waer uit men kan afneemen, dat onkunde van de Oostersche Gewoonten en Taelgebruiken zich, by de Ongeloovigen, met een kwaedaertigen spotlust vereenigt; en dat hunne tegenbedenkingen, gelyk in vele andere gevallen, zo ook hier, meer flikkerend dan bondig zyn. In de volgende Redenvoering pleit de Hoogleeraer voor de Achtbaerheid en het Gezag van 't Boek van Esther; waer toe hy te meer genoopt is, om dat enige Duitsche Godgeleerden zig openlyk niet gunstig voor dat Boek verklaerd hebben; bewerende dat 'er groote zwarigheden tegen ingebragt kunnen worden, dat 'er reden zyn om het voor een Joodsch Fabelschrift te houden, en dat men 't dus op de lyst der Heilige Schriften niet behoorde te dulden. Ter wederlegginge van alle zodanige gedachten omtrent dit Boek stelt zich de Hoogleeraer voor, in de eerste plaetse ‘klaar | |
[pagina 107]
| |
te maken, dat die geschiedenis, welke in het boek van EstherGa naar voetnoot(*) verhaald word, geloofwaardig zy, en gantsch ten onrechte in twyffel worde getrokken, om die reedenen, welke voor het tegengestelde gevoelen worden bygebragt.’ En daerop tracht hy verder te toonen, ‘dat dit zelve boek te recht onder die geene gerekend word, welke wy als Godlyke aanneemen en eerbiedigenGa naar voetnoot(†).’ - Zy, die de opgemelde gedachten dier Duitsche Godgeleerden begunstigen, of soortgelyke denkbeelden voeden, zullen wel doen, als zy des Hoogleeraers redenen onpartydig wikken en wegen; nadien ze, met bescheidenheid voorgesteld, zekerlyk opmerking verdienen. Voor 't overige zyn 's Mans aenmerkingen ook anderen Lezers nuttig; te meer, daer ze ter ophelderinge van verscheiden byzonderheden dezer Geschiedenisse strekken. |
|