Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRedevoeringen over Matth. XVIII, XIX en XX. van den Hoog-Eerw. H. Venema, Hoogl. enz. Uit het Latynsch Handschrift vertaald, door G. Lemke, Predikant te Harlingen. Tweede Deel. Te Leeuwarden by H.A. de Chalmot en te Harlingen by F. v.d. Plaats. In quarto 229 bladz.IN dit laetste gedeelte dezer Redenvoeringen treft men, even als in 't voorige, ene naeuwkeurige ontvouwing van gewigtige onderwerpen aen, die de oplettende naspooring van Liefhebbers der Uitlegkunde overwaerdig zyn. - Zeneemen een aenvang met Matth. XIX:16, en loopen af met Matth. XX:16, in welk gedeelte de Euangelist verhaelt, hoe Jezus met zekeren Ryken in gesprek geraekte, en zulks ten gevolge had eenige samenspraken van Jezus met zyne Discipelen en Apostelen, die de ene uit de andere gebooren werden. Dat Euangelische verhael behelst verscheiden opmerkenswaerdige voorstellingen, en wel zulken, die van Schriftkundige Uitleggers zeer verschillend uitgeleid, mitsgaders van zommige menschen, te jammerlyk, tegen het oogmerk van den Heilland, misbruikt worden. Uit dien hoofde is 't te meer wel der moeite waerdig na te gaen, wat 'er een Venema, zo beroemd door zyne Uitlegkunde, als door zyne Geleerdheid, over denke. - Zie hier, tot een stael uit dit gedeelte, het hoofdzaeklyke van 's Mans gedachten, over de gelykenis van de Arbeiders in den Wyngaerd. Zyn Hoogeerwaerde stelt ons den algemenen inhoud der gelykenisse, in verband met het voorige gesprek, op deze wyze voor. ‘Hadt de Heilland, (Matth. XIX:27-29) aan de Apostelen eene zeer milde vergelding, zelfs ook in dit leeven, en daarenboven aan de overige leeraars en verkondigers van het Euangely, welke, inzonderheid in tyden van vervolginge, hunne nabestaanden of bezittingen verlaaten zullen hebben, de gunstryke belofte en toezegging gedaan, dat het verlaatene hun honderdvoudiglyk vergolden zal worden; thans wordt 'er van hem bygevoegd, dat de volgende leeraars en | |
[pagina 102]
| |
gewoone herders, welke, na het ophouden van de vervolgingen, en de noodzaaklykheid van hunne bezittingen te verlaaten, zichzelven en hunnen dienst aan zyne Kerk verbonden, en zich daarvan getrouwelyk gekweeten hebben, wel de vereischte behoeften deezes leevens, als eene belooning genieten zullen, maer echter, indiervoegen, dat zy gehouden zyn, zich met die belooning te vergenoegen, en het aan hunnen Heere over te laaten, hoe en op wat wyze het hem behaage, in de uitdeelinge dier belooninge te werk te gaan, en of hy ze allen, gelykelyk, zonder aanmerking van hunnen verschillenden dienst, dan op eene ongelyke wyze, naar evenredigheid daarvan, vergelden wil; zonder dat het iemant hunner vry staa, daarover eenige afgunst en nydigheid op te vatten, of tegen hunnen Heer in het allerminst te murmureeren, en zyne handelwyze, uit hoofde van deeze gelyke bedeelinge, van onrechtvaardigheid te verdenken, of te beschuldigen.’ - Ter ontvouwinge dezer gelykenisse in dien zin, laet hy enige stellingen vooraf gaen, die hy afzonderlyk tracht te betoogen. I. De arbeiders betekenen hier de dienaars of verkondigers van 't Euangelie van Christus, en niet die, welke geschikt zyn, om door hunnen dienst ene Kerk uit ongelovigen te verzamelen en op te rechten, maer dezelve, nu reeds verzameld en opgerecht zynde, te bedienen, door haer te onderwyzen en te leiden, zo dat zy vruchten voortbrenge, die den Here aengenaem en welbehaeglyk zyn. Het zyn dan (1.) de dienaers der Kerke, en niet derzelver leden in 't gemeen; (2.) de dienaers der Christelyke Kerke; (3.) aengemerkt als reeds gesticht, en niet als die nog gesticht moest worden; en (4.) het zyn wel gewoone, doch bekwame en vroome dienaers door alle tyden heen. II. De penning duid geenszins aen allerleie geestlyke gaven in 't gemeen, noch de geestlyke goederen des N.T. in 't byzonder, 't zy dan van deze of van de toekomende eeuw; maer bepaeldlyk lichaemlyke en aerdsche goederen, of eerbewyzingen en noodwendigheden dezes levens. III. Door den dag, en deszelfs verschillende deelen, uuren genoemd, word niet uitgebeeld een tyd van langen duur, onderscheiden in verschillende tydperken; ook niet den tyd van der arbeideren leven, verdeeld in jongheid, manlyke jaren en ouderdom; maer dezelve is eenvoudiglyk de tyd van den arbeid of het werk, het zy dan korter of langer, welke 'er van de byzondere arbeideren, ten dienste van 's Heren | |
[pagina 103]
| |
wyngaerd, is besteed. Dat, voor het overige, de dag in uuren onderscheiden word, en de arbeiders voorkomen, als op verschillende uuren van den dag gehuurd en in den wyngaard gezonden te zyn, zulks behoort tot de sieraaden der gelykenisse, en heeft geene byzondere, maer eene algemeene betekenisse, welke deeze is, dat de arbeid der werklieden niet van denzelfden duur is, maer grootlyks verschilt, en dat derhalve de een veel langer dan de ander gearbeid, en ook meer of minder moeijelykheden uitgestaen heeft. Na 't voordragen dezer stellingen, gaet de Hoogleeraer over, tot het ontvouwen van het oogmerk der gelykenisse; welke, zyns oordeels, inzonderheid strekt om aen te duiden. ‘(1.) Dat de arbeid en moeite, welke ter onderwyzinge, bescherminge en versieringe der Kerke, door haare leeraars en dienaars wordt aangewend, met eene genoegzaame en verschuldigde belooning moet vergolden worden, op dat niet alleen zy, die reeds aanvankelyk in dien geestelyken wyngaard arbeiden, dat met lust, yver en wakkerheid, zonder angstvallige bekommeringe over hun tydelyk bestaan, mogen doen; maar dat ook anderen, wier dienst der Kerke grootelyks van nut zou konnen zyn, daar van niet afgeschrikt mogen worden. (2.) Dat echter deeze belooning niet gelegen is in grooten overvloed, maar daarin dat de vereischte leevensmiddelen hun, ter vergeldinge van hunnen arbeid, en voor hun gansche leeven, of zo veel zy ieder dag des leevens noodig hebben, verleend moet worden. (3.) Dat niet alleen zulken deeze belooning verkrygen zullen, die dit werk, zeer lang, en met veel moeite, ten dienste der Kerke, verricht hebben, maar dat ook alle anderen, zonder onderscheid, dezelve erlangen moeten, schoon ze op verre na niet zo lang, en ook niet met zo veel moeite gearbeid hebben, indien zy maar van dien tyd af, dat zy tot des Heeren dienst geroepen wierden, den hun opgelegden post, met getrouwheid en yver, gezocht hebben te vervullen: zy toch hebben te doen met eenen meêwaarigen en milddaadigen Opperheere, wiens gunstryk welbehagen het is, met hun naar zyne goedheid te handelen, en aldus het gebrek van hunnen arbeid te vervullen. (4.) Dat de dienaars der Kerke elkander niet moeten benyden, en nog veel minder in klagten of murmureeringen tegen hunnen Heer uitbarsten; zynde het inzonderheid hunne duure verpligtinge, zich eenvoudiglyk op het hun aanbevolen werk toe te leggen, met hun lot te vrede te zyn, en het aan de | |
[pagina 104]
| |
vryheid en het welbehaagen van hunnen Heere te laaten, hoe en op wat wyze het hem behaagen moge zyne milddaadigheid te oeffenen. Gelyk immers nydigheid en murmureeringen, in dienaaren der Kerke, aan hunnen Opperheere grootlyks mishaagen, en nimmer anders dan onbetaamelyk en zondig geschat konnen worden, om dat niemant van hunlieden in 't allerminst verongelykt wordt, en zy allen zo veel ontvangen, als ze noodig hebben en verdienen; alzo heeft men ook in acht te neemen, dat de Heer een vrymagtig uitdeeler van zyne schatten en gaven is, zonder dat iemant zich daar tegen, met het allerminste recht, ooit verzetten kan. (5.) Dat de dienaars gehouden zyn elkanderen aan te merken en te handelen, als gelyken, die denzelfden Heere ten dienste staan, in het zelfde werk verkeeren, en dezelfde betrekking hebben tot deezen hunnen Heer, zonder dat de een zich boven den anderen verheffe, en over hem heerschappy voere, of met gezach aan hem voorschryve, op wat wyze en naar wat richtfnoer hy zyn werk te verrichten hebbe; en nogthans is dit iets, waartoe zy, die of langer, of meer dan anderen, in deezen geestelyken wyngaard gearbeid hebben, wel eens vervallen, even of daardoor hunne gelykheid met anderen ten einde geloopen, en hunne hoedanigheid van dienaaren met die van Heeren verwisseld ware; ook levert de Kerkgeschiedenis maar al te veel voorbeelden op van mishandelingen, afsnydingen en uitbanningen, die, in derzelver waare beginzel beschouwd, hier aan toegeschreeven moeten worden.’ Het komt den Hoogleeraer voor, dat deze zyne ontvouwing van het oogmerk der gelykenisse, na alles wat hy deswegens voorgesteld heeft, ten hoogste aennemelyk zy: alleenlyk, zegt hy, zal ze veelligt niet schynen overeen te komen, met het byvoegsel van het 16 vers; want velen zyn geroepen, maer weinigen uitverkooren. De Hoogleeraer zou bykans overhellen, om dit byvoegsel, gelyk Calvinus reeds gedaen heeft, te houden voor een byvoegsel, door een uitschryver, te onrechte, alhier uit Matth. XXII:14, overgebragt; dan de overeenstemming der Handschriften en Vertalingen wederhoud hem. Men heeft des, de echtheid erkennende, vervolgt hy, na te gaen, wat deze woorden hier in den zamenhang mogen betekenen; en dan moet, zyns oordeels, de beoogde mening hier op uitkomen. - ‘Deeze woorden wyzen het onderscheid aan, dat 'er ge- | |
[pagina 105]
| |
vonden wordt tusschen deeze arbeiders, van welken eenigen de eersten en anderen de laatsten waren, (dat is, de eersten en de laatsten zouden in het hier bedoelde opzicht gelyk zynGa naar voetnoot(*),) Matth. XIX:30 en XX:1-16; en tusschen die anderen, van welken in het 28 en 29 vers des voorgaanden Hoofddeels reeds melding was gemaakt; en derhalven strekken zy duidelyk om aan te wyzen, dat 'er in deeze gelykenisse gesproken word, niet van buitengewoone, maar van gewoone dienaaren, welke, in vergelyking van de eersten, veelen in getal zyn, en ook hier onder de benaaming van veelen voorgesteld worden, daar de eersten, ten hunnen opzichte weinigen zyn, en den naam van uitverkoorenen draagen, gelyk die den Apostelen en Euangelisten, met groot recht, mogt gegeeven worden.’ De Hoogleeraer, deze zyne uitlegging gestaefd hebbende, laet 'er voorts op volgen, ene verklaring en toepassing van de voornaemste byzonderheden der gelykenisse; welke de plichten van de dienaren der Kerke, die in dezen in aenmerking komen, beknopt en leerzaem voor oogen stelt; indiervoege dat derzelver leezing den Christen-Leeraren, bovenal, met het hoogste recht aengeprezen moge worden. |
|