Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe beoordeeling en wederlegging, over en van het Werkje van C.J. Krayenhoff, Capt Luitenant en Oud-Ingenieur, verdeedigd, door C. Redelykheid, Lid van het Konstgenootschap te Utrecht, onder de Zinspreuk: Besteed den Tyd met Konst en Vlyt. In 's Gravenhage by H.Ch. Gutteling 1776. In groot octavo 169 bladz.VOor eenigen tyd hadden wy in handen een Tractaatje, getyteld c. redelykheid bestraft, door c.j. krayenhoff; waarin de eerste, naar ons inzien, te smaadlyk behandeld werdGa naar voetnoot(*). Op dat Tractaatje volgt nu, in 't bovengenoemde Geschrift, eene beantwoording dier bestraffinge; welke, hoewel scherp, (dat natuurlyk te wagten was,) egter zo hoonend niet opgesteld is. De Heer Redelykheid beantwoordt alles, dat eenige opmerking verdiende, en tragt zyne denkbeelden over de Metzelwerken, waar in hy van den Heer Krayenhoff verschilt, nader op te helderen en meerder te versterken. Naar welke zyde men ook in dit geval moge overhellen, welk gevoelen men meest begunstige, men zal, een en ander nagaande, zien, dat de beantwoording, over 't geheel, meer ter zaake doet dan de bestraffing. Ondertusschen verliest een Leezer, onder 't leezen van zulke Geschriften, ligtlyk zyn geduld, daar 'er ter wederzyde zo veel in gevonden wordt, dat zeer weinig, ja dat volstrekt niets, doet tot het weezenlyke van 't verschil, het welk, gelyk het gemeenlyk gaat, ten laatste uit het oog verlooren wordt. Ter voorkominge hier van geeft ons de Heer Redelykheid, by den aanvang van dit Werkje, niet ondienstig, eene opgave van den Staat des Geschils; welken wy, om den Leezer het verschil te beter te doen verstaan, zullen mededeelen. Hy beschryft denzelven aldus. ‘I. Krayenhoff wil grooter Steenen dan heeden, en wel zagte reode Steenen, die met ons hedendaagsche best rood overeenkomen, in 't gebruik invoeren, en aan de Muuren van 's Lands Vestingen, zoo buiten als binnen, gemetzeld hebben. - Dit spreek ik tegen, ik wil de ordinaire vorm en harde Steenen gebruiken, alzoo | |
[pagina 83]
| |
de zagte Steenen schadelyk zyn, en onbestaanbaar tegens de beledigingen van de lugt, en 't geweld van buiten. II. Krayenhoff wil zyn voorstel bewyzen door de aloude Muuren, welke met groote roode zagte Steenen gemetzeld zyn. - Ik heb beweerd, dat de Ouden nog veel grooter Steenen, als hy voorstelt, en ook geele, graauwe, harde Steenen gebruikt hebben; dat men tegenwoordig zulke goede klei niet heeft, om zodanige harde, taaije en deugdzaame Steenen te maaken, als de beste Steenen der Ouden; en dat dus zyn bewys niets ter zaake doet III. Krayenhoff stelt, dat de Ouden geen andere dan Steenkalk gebruikt hebben. - Ik heb beweerd, dat zy veeltyds Schulpkalk vermetzeld hebben. IV. Krayenhoff heeft gesteld, dat de Ouden geen Tras gebruikt hebben. - Ik heb beweerd ja, maar onbepaald in den syd. V. Krayenhoff wil zonder Tras metzelen. - Ik met Tras, naar omstandigheid van zaaken. VI. Krayenhoff stelt, dat de Ouden zoo wel en kunstig niet gemetzeld hebben als wy. - Ik heb het tegendeel beweerd. VII. Krayenhoff wil eene nieuwe manier van Metzelen invoeren. - Ik beweer derzelver schadelykheid in alle deesen. VIII. Krayenhoff wil volstrekt Steenkalk doen vermetzelen, en die op eene byzondere manier doen lesschen. - Ik beweer dat men Schulpkalk moet gebruiken, zoo veel als mogelyk zy; en dat Krayenhoffs manier van Steenkalk te lesschen, niet deugt IX Krayenhoff wil de laagen der muuren agter laager doen metzelen dan voor. - Ik beweer dat zulks ten uiterste schadelyk en nadeelig is. Dit zyn de hoofdzaakelyke Poincten tusschen ons in verschil. 'Er zyn nog eenige anderen, maar die zyn toevallig; en dus is 't niet noodig, dat ik 'er alhier melding van maake.’ Om nu dit verschil, daar 't voornaamste, dat weezenlyk genoemd kan worden, in de gewisselde Tegenschriften over dit onderwerp, vermoedelyk reeds te berde gebragt zal weezen, op 't spoedigste aan een einde te brengen, zo doet de Heer Redelykheid, in eene Nareden, den volgenden voorslag. ‘Het geschil tusschen den Heer Krayenhoff en my is van zulk eene natuur, dat men wederzydsch, zon er kwetzing van zyn geweeten en eere, de uitspraak ter beslissinge overgee en kan aan kundige en onzydige menschen. Om dan al het over en wederschryven, en verdere moeilykheden af te snyden, heb ik niet ondienstig gevonden aan den Heer Krayenhoff by deezen voor te stellen: Dat hy verkieze uit Amsterdam of Rotterdam zeven van de kundigste en meest ervaarene Mrs. Metzelaaren, en 'er drie Inge- | |
[pagina 84]
| |
nieurs byvoege, naar zyn zinlykheid en genoegen, aan welke wy de wederzyosche Schriften zullen overgeeven, ter beoordeeling, wie van ons beiden het wit 't best getroffen heeft. De Heer Krayenhoff zal de vryheid hebben, door een nader Geschrift, zyne zaake te sterken, maar ik zal tot myne verdeediging niets meer bybrengen. Wanneer ik in het ongelyk gesteld worde, zal ik herroepen, wat ik tegens den Heer Krayenhoff heb geschreeven. - En, wanneer hy in het ongelyk gesteld wordt, laat ik het geen hy behoorde te doen aan zyne edelmoedigheid. My dunkt, dat dit de kortste en de beste weg is, om een einde van zaaken te bekomen. Ik laat het nu aan eene cordaate verkiezing van den Heer Krayenhoff.’ Wat hier van komen zal, moet de tyd leeren: intusschen kan de Heer Redelykheid zyn nieuw ontwerp, wegens het spoedig versteenen der Muuren, waarvan hy in 't slot zyner Nareden gewaagt, met de vereischte oplettendheid nagaan. Hy maakt zig sterk deswegens iets nieuws uitgevonden te hebben, waar van hy de grootste verwagting heeft. ‘Myne uitvinding, zegt hy, is bekwaam, zoo om de reeds gebouwde Muuren, hoe en waar gelegen, en hoe dik dezelven zouden mogen zyn, te doen versteenen, als wel inzonderheid om nieuw te metzelen en te bouwen Muuren spoedig en deugdzaam, naar derzelver aart en natuur, zonder egter de natuur geweld aan te doen, te doen versteenen, en wel zoo, dat de versteening van de agterzyde van den Muur beginnen, en meerder en vroeger versteenen zal dan aan de voorzyde. Ja men mag vryelyk den Muur van agteren aanstonds, en zelfs onder het metzelen aanvullen, al ware het met slappe Modder. - En in de Bestekken behoeft men geen verandering te maaken, mits dezelven inhouden goede inrigtingen der Muuren en deugdzaame Bouwstoffen. - - De onkosten zyn zeer gering, en kunnen niet in aanmerking komen tegen het nut. Dit ter uitvoer te brengen neem ik voor myn reekening, voor de goede gevolgen staa ik borg, en verbeure, boven alle de kosten, zulk een Somme gelds, als men my vooraf gelieft toe te leggen, als ik aan deeze beloften zal komen te voldoen. - Of ik dit ontwerp den souverein zal aanbieden, weet ik nu nog niet: maar ik geeve by voorraad dit in ernstige overweeging aan de Heeren Ingenieurs en andere Bouwmeesters.’ |
|