| |
Historie der Stad en Meyerye van 's Hertogenbosch, als mede van de voornaamste daaden der Hertogen van Brabant, door Mr. J.H. van Heurn, Oud-Schepen en Raad der Stad 's Hertogenbosch, en Griffier der Leen- en Tolkamer aldaar. Eerste Deel. Te Utrecht by J. v. Schoonhoven en Comp. 1776. Behalven het Voorwerk 546 bladz. in gr. octavo.
UIt de Voorreden van dit Werk kan men afneemen, dat de Heer en Mr. van Heurn al voor etlyke jaaren arbeidzaam is geweest, in 't vergaderen van alles wat hem voorkwam, dat dienen kon tot het opstellen eener naauwkeuriger Historie van de Stad en Meyery van 's Hertogenbosch, dan tot nog in 't licht gegeeven was. En 't berigt, dat hy 'er van mededeelt, toont, dat hem, buiten de algemeen bekende Schriften, nog verscheiden zeldzaame, zo gedrukte als ongedrukte, Stukken ter hand gekomen zyn; waardoor hy, famt zyn toegang tot de Archiven, uit hoofde zyner Ampten en Bedieningen, overvloedige gelegenheid gehad heeft, om hierin wel te slaagen; 't welk hem dan ook natuurlyk aangezet heeft, om zyn oogmerk verder ter uitvoeringe te brengen. In de uitvoeringe hiervan is hy te raade geworden, van den vroegsten tyd af te beginnen, en ter dier oorzaake een aanvang te maaken met het beschryven eener soorte van Brabantsche Geschiedenis; waar mede die van de Stad en de Meyery, in den vroeger tyd, in 't naauwste verband staat. Van daar is zyn doelwit, de opkomst en lotgevallen der Stad en Meyerye, in eene aaneengeschakelde ontvouwing der Brabantsche Geschiedenissen, voor te draagen, tot op het jaar 1629; om voorts, van dat tydstip af, toen dit Gewest van 't overige gedeelte van Brabant gescheiden wierd, zig bepaal- | |
| |
der te houden aan de Geschiedenissen der Stad en Meyerye; vermits ze van dien tyd af beter op zigzelven beschouwd kunnen worden.
Agtervolgens dit voorstel begint de Autheur het eerste Deel van zyn Geschiedschrift, met eene beknopte en welingerigte beschryving van het Oude Brabant, de Landen, die 'er door den tyd bygekomen, en weder afgeraakt zyn; als mede van het Hedendaagsche Brabant, dat hem vervolgens wat breeder doet stilstaan, op de gesteldheid van de Stad en Meyery in het byzonder. Dit leidt hem ter naspooringe der eerste bevolkinge van dit Gewest, en de vroegste Geschiedenissen; het welk hem eerlang brengt, tot het gewaagen van 't afloopen van Gallie door de Franken, met de gevolgen daar van tot op den oorsprong van het Lothringsche Ryk. Hier op volgt dan een berigt der verdeelinge van het Lothringsche in twee Hertogdommen Opper en Neder-Lothryk; welk laatste eindelyk den Hertog van Brabant ten deel viel; van waar deeze den naam van Hertog van Lothryk verkreeg, en dien voor zyne Nakomelingen behield. - Aan de ontvouwing van dit alles, doorvlochten met Oudheidkundige aanmerkingen, hecht onze Schryver verder eene korte opgave van de Geschiedenis der Brabantsche Hertogen, welker eersten Stamvader, dien hy gevonden heeft, den naam droeg, van Giselbert, die omtrent het jaar 840 aldaar het bewind voerde. De merkwaardigste voorvallen onder deszelfs Opvolgers worden hier in deeze opgave kortlyk gemeld, tot op het jaar 1095, of den aanvang der regeeringe van Godsfried met den Baard, welke Hertog van Lothringe werd. En hier mede vangt de Heer van Heurn zyne gezette Beschryving der Brabantsche Geschiedenissen aan; welke hy in dit Deel brengt, tot op den afstand der Nederlanden, door Keizer Karel, aan zynen Zoon Filip, in den jaare 1555. - 't Is zeker, dat zulk een Geschiedverhaal veele overbekende zaaken moet behelzen, nadien dat Tydperk onzer Nederlandsche Geschiedenissen veelvuldig en op veelerleie wyzen voorgedraagen is. Dan met dit alles vleien wy ons egter met het denkbeeld, dat Geschiedkundige
Liefhebbers 'er genoegen in zullen neemen; te meer, daar de Autheur, zonder over 't algemeene uit te weiden, zig doorgaans vry naauwkeurig bepaalt, tot het geen Brabant in 't byzonder betreft; waardoor hy ons den zamenhang der Brabantsche Geschiedenissen, in een gevoegelyk bestek, ontvouwt. Onder 't voorstellen hiervan geeft hy bovenal een onderscheiden verslag van 't geen inzonderheid de Stad en Meyery aangaat, welker lotgevallen hier
| |
| |
bestendig in 't oog gehouden worden. Maar wy zullen tegenwoordig op dat Geschiedkundige niet verder staan blyven, ten einde plaats te winnen, om het hoofdzaaklyke van 's Mans aanmerkingen, wegens de gesteldheid van de Meyery mede te deelen.
Zyne eerste aanmerking deswegens betreft de luchts- en landsgesteltenis, die, gelyk hy zegt, ‘oudtyds in geheel Gallie, en dus ook in de Meyery geweldig verschilde van de hedendaagsche, naar de verhaalen, welke de oude schryvers daar van geeven. Zy had veel gemeenschap met die, welke men aan de noordsche landen geeft. De lugtstreek was, volgens hun schryven, koud en guur, de grond onvruchtbaar, zo dat 'er niets dan graanen wilde wassen. Dit wordt mede van geheel Germanie getuigd.’ Het laatste ondertusschen, zo als de Heer van Heurn aanmerkt, was meer toe te schryven aan de geringagting van den Landbouw in die dagen, dan aan den grond zelven; als welke, wanneer ze wel bebouwd wierd, naar uitwyzen der laatere ondervindinge, vrugtbaar genoeg was. En wat het eerste betreft, het is zeker, dat de lugt, behalve dat ze hier, in vergelyking van Italie en Griekenland, koud is, in deeze Landstreek merkelyk verzagt moet zyn. ‘Mooglyk, zegt hy, is 'er de rede van, dat de grond, zederd deszelfs bebouwing, bekwaamer geworden is, om de zonnestraalen te ontvangen, en daardoor gekoesterd te worden, en dat die voorheen tegen den vasten, en op een gepakten grond, zonder warmte te geeven, te rug stuitte; of wel dat de bebouwde aarde meerder dampen dan de ongebouwde afgeeft, welke de lucht matigen. Ook kan het uitroejen der bosschen 'er mede een oorzaak van zyn. Dit zyn egter gissingen; de navorsing dezer zaak zal ik den wysgeeren overlaten.’
't Is althans met betrekking tot het laatstgemelde, het uitrooien der bosschen, volgens de verdere aanmerking van onzen Schryver, zeker, dat dit Land oudtyds ongelyk houtryker was, dan tegenwoordig; nadien 't zelfs verscheiden boschen bezat, als, buiten andere bewyzen door hem bygebragt, blykbaar is, uit de veelvuldige plaatsen, die hunne naamen van dezelven ontleend hebben. ‘Ook valt 'er thans, zegt hy, in de Meyery, nog veel timmer- en brandhout. Het eikenhout aldaar is onder den naam van Brabantsch eikenhout bekend; en wordt voor het beste soort gehouden, wanneer het op zulke plaatzen, daar het veel van de lucht en het wa- | |
| |
ter te lyden heeft, gesteld wordt.’ De alverwoestende oorlog, zegt hy, heeft de bosschen grootlyks vernield; en men is al vroeg bedagt geweest op 't maaken van schikkingen, ter vermeerderinge van het houtgewas; dat egter niet altoos gelukt is; doch thans wordt 'er overvloedig jong hout in de Meyery gevonden; des dezelve met den tyd genoeg timmerhout zal uitleveren, indien zy nog eenige jaaren van den Oorlog bevryd moge blyven.
Raakende den grond der Meyerye en de voortbrengsels van 't Land, geeft hy ons het volgende berigt. ‘De grond der Meyery is doorgaans droog, schraal en zandig; vol heiden en duinen. Langs de Maas is die kleiagtig, alwaar men ook goede wei- en hooilanden vind. Langs de andere rivieren zyn ook goede weiden; doch welke in deugd en waarde tegen de eerste geenzins evenaaren. Het bouwland ligt doorgaans hooger en verder van de rivieren af. Wil men vruchten van dezelven zien, en dat het niet met heide bewast, moet het gestadig bemest worden, echter zo, dat als het eens met rog bezaaid is, hetzelve in het volgende jaar, met weinig mest, goede boekweit geeft. De tuin- boom- en aardvruchten willen in de Meyery wel voort. Keurige liefhebbers houden ze smaakelyker, dan die in vette kleilanden gegroeid zyn. De rog leverd zeer schoon en voedzaam brood uit, en de boekweit is 'er zeer goed. Veel vlas, haver, knollen en aardappelen worden 'er gebouwd, en op verscheide plaatsen hop, doch weinig garst, en nog minder tarwe, om dat de grond voor dezelve veel te ligt is. Het schapenvleesch is 'er by uitstek goed van smaak; doch het rund- en kalfsvleesch is ver na zo zwaar niet, als in het nabuurige Gelderland en Holland; hoewel het fyner van draad, en, naar veeler smaak, malser en korter is. Het wild is 'er by uitnemendheid lekker en zeer overvloedig. Een groote menigte word 'er in den open jagttyd, vooral naar Holland, gezonden. Het vleesch der haazen is bruiner en drooger dan in Gelderland, Holland en andere landen; en heeft eenen voortreffelyken wildsmaak; derzelver wol is rosser, vooral om den hals en voor de borst. Tusschen de tenen der lopers is minder hair; waarvan men wil dat de zandgrond der Meyerye, die eenigzins scherp is, de oorzaak zy. De haanen der patryzen hebben meerder roode veeren op de borst, dan die in andere nabuurige landen. Hoenders zyn 'er in menigte. Veele inwoners, vooral te Lieshout, op de Beekse donk, en die daaromtrent wonen, maken hun werk van
hoenderen uit te laten broeden,
| |
| |
die zy naar de meeste plaatzen van Holland verzenden. Grof wild, als herten en wilde zwynen, zyn 'er niet. In geval 'er een gevonden word, gelyk zulks nu en dan gebeurd, komen die by strenge winters, over den Rhyn en de Maas, uit Duitschland herwaards. Het zelve heeft mede omtrent de wolven plaats, welken men echter meer dan het grof wild vind. De edele vogelen, als faisanten, korhoenders, en anderen, zyn 'er niet gemeen.’ Voor 't overige levert het water, gelyk de Schryver vervolgens meldt, een ruimen voorraad van visschen van veelerleie soorten, die zeer goed zyn, en zo in de Rivieren als in de Vennen der Meyerye gevangen worden. - De Hoofdrivieren, welker loop hy naauwkeurig beschryft, en waar in zig alle de mindere riviertjes en beeken vereenigen, zyn de Dommel en de Aa; die in de Stad 's Hertogenbosch te samen vloeien, en onder den naam der Dieze, van daar naar de Schans Crevecoeur loopen, en in de Maas vallen. Het water der Meyerye, hoewel op het uiterlyk aanzien zwart, is nogtans, geschept, klaar en gezond om te drinken; waarvan het voortreffelyke bier, dat in 's Hertogenbosch gebrouwen wordt, ten bewyze strekt: ook kan het niet dan gezond zyn, om dat het van een zandgrond zyn oorsprong heeft. - De Vennen, wyders, zyn laagten in de heiden, waar van sommige des zomers zo niet in het geheel, immers voor het grootste gedeelte zo droog zyn, dat 'er de beesten in gaan weiden. Zo dra de regentyd komt, staat 'er het water drie, vier of meerder voeten hoog in. Als dan wordt 'er terstond eene menigte van snoek, baars en paling in gevangen; of schoon men, wanneer de vennen droog zyn, 'er weinig water, en nog minder visch, in gewaar worde. Ook gaat het vast, dat de visch, in de vennen gevangen, in de rivier geworpen zynde, sterft, en 'er niet in aarten kan.
‘Wat verder de Inwoonders betreft, “ze zyn, naar 't geen ons hier gemeld wordt, doorgaans kloek, sterk, en bereiken een hoogen ouderdom, waar toe de gezonde luchtstreek niet weinig toebrengt. Het is waar, men vind 'er dikwils aanstekende ziektens, en in verscheide najaaren den rooden loop. Men heeft echter aangemerkt, dat die ziektens meer uit armoede en gebrek van behoorlyk voedsel dan uit de lucht ontstaan. De roode loop, wil men, dat van het gebruik der witte kool, die in het najaar met veele karren van het dorp Dungen, en elders, derwaards gebragt
| |
| |
word, zyn oorsprong hebbe; wanneer de Inwoners, eenige dagen achtereen, niet dan kool eeten. Dit kan waar zyn; doch in dat geval zou de roode loop daar jaarlyks ontstaan moeten, om dat de kool alle najaaren derwaards gebragt word. Verscheide jaren verlopen 'er echter, dat men van die ziekte niets gewaar word. Veele Inwoners zyn met zeere oogen gekweld. Dit schryf ik echter aan geen landziekte toe. De oorzaak schynt my te zyn, dat zy veel heitorf, slegt hout, en andere stoffen, die veel rook geven, stoken, en dat de meeste schoorsteenen niet wel gemaakt zyn, om den rook te doen optrekken, ook vind men dit ongemak by de armsten het meest.” En het getal derzulken schynt al vry aanmerkelyk te zyn: want “de Inwoners der Meyerye, zegt de Autheur, zyn doorgaans arm. De schraale landen verschaffen hen een zeer geringen loon, voor hunnen zwaaren arbeid. Zy perssen, als het ware, den akker, door het gestadig mesten en beploegen, vrugten af; en moeten gedurig met hun landwerk bezig zyn. Hierby komt, dat de lasten in die landstreek, naar evenredigheid van andere naburige gewesten, ongemeen zwaar zyn; en dat de dorpen in de voorige oorlogen geweldig veel penningen, tot het betalen der brandschattingen en andere oorlogslasten, hebben moeten opnemen; zo dat 'er een aanzienlyk gedeelte der inkomsten van de landen, voor de renten derzelver en aan lasten, betaald moeten worden.” De Meyery is hier door, volgens de opgave van den Heer van Heurn zeer bezwaard; doch hy vleit zig dat dezelve, door de thans gemaakte schikkingen, genoegzaam van haaren drukkenden last ontheeven zal worden. - Wyders meldt hy ons wegens het bestaan der Inwoonderen nog het volgende: “Hun bestaan is voornaamlyk de landbouw. Velen generen zich met schapen te fokken, en te weiden, waartoe de heiden en broekvelden gelegenheid geven. Dit is de oorzaak van het aanleggen der lakenweveryen, die als nog te Tilburg, Oosterwyk en elders zyn. Het vlas, dat in de
Meyerye wast, gaf gelegenheid tot het linnenreden, het welk te Eindhoven, Helmond, Oirschot, Boxtel, en op veele andere plaatzen geschied. Veele andere handwerken, als het klompen-, schoenen- en kaatsballen maken, worden in de Meyery geoefend. Men merkt echter aan, dat de dorpen, wier Inwoners zich met den landbouw, en wat 'er toe behoort, opgehouden hebben, de beste en de welvarendste zyn; om dat, wanneer 'er eenige handwerken in verval raken, gelyk 'er veele zyn, de Inwo- | |
| |
ners zich niet gemakkelyk tot den ploeg gewennen kunnen.” - Hier benevens tekent hy nog aan, dat het getal der Inwoners zedert eenige jaaren merkelyk vermeerderd is; 't welk hy grootlyks daaraan toeschryft, dat zy noch ter zee noch te land dienen, en dus allen in hunne geboorteplaats blyven. Ook is 'er de lugt, zegt hy, gezond, en men ziet, in de meeste huishoudingen, veele kinderen.
Ten laatste merkt hy nog op, dat de grond der Meyerye eene groote verandering ondergaan heeft; alzo dezelve, thans schraal en mager, voorheen uit een vet leem bestond, 't welk nu onder den schraalen grond ligt; en waar uit men thans het leem tot het bakken van steenen, pannen, en het maaken der leeme wanden haalt. In dien ouden leemgrond vind men, ten bewyze hier van, nog heden onder het zand, zwaare boomen, die met de toppen naar het oosten of zuidoosten liggen, in dien grond gewassen, en met zand bedekt geworden zyn; dat men, zyns oordeels, waarschynlyk heeft aan te merken, als een gevolg van den Cimberschen vloed, ongeveer honderd jaaren voor de gemeene telling. En 't komt hem niet onwaarschynlyk voor, dat een gedeelte der duinen, die langs de Zeeuwsche en Hollandsche kusten lagen, door dien vloed op de landen der Meyerye en daaromstreeks geworpen zyn. Voorts twyfelt hy niet, of de gevolgen daar van hebben zig nog verder uitgebreid; zelfs wil hy wel toestemmen, dat die vloed tot Tongeren in 't land van Luik doorgedrongen kan zyn, de landen daaromtrent bedorven, en met zand bedekt kan hebben; doch hy kan zig egter niet vereenigen met dezulken, die willen, dat Tongeren, ter oorzaake hier van, oudtyds aan Zee gelegen zou hebben; het welk hy met reden als onwaarschynlyk tegenspreekt.
Wat eindelyk, om dit ter deezer gelegenheid nog by het voorige te voegen, den naam der Meyerye en der Stad 's Hertogenbosch aangaat, heeft men, volgens onzen Autheur, den naam van Meyery, dien dit landschap met veele anderen in Brabant gemeen heeft, af te leiden van het woord Meyer, zo veel als Schout. En de Stad draagt ongetwyfeld den naam van 's Hertogenbosch, om dat dezelve in of by een bosch, dat den Hertog van Brabant toebehoorde, gesticht is; 't welk gemeenlyk geoordeeld wordt geschied te zyn, door Godfried den III, in 't jaar 1184. ‘Het is, gelyk onze Schryver, dit aantekenende, zegt, aanmerklyk, dat op die plaats, alwaar in dien tyd niets dan
| |
| |
bosch was, men thans daar van niets, en maar alleen weilanden vind. Het zelve kan men van de landeryen rondsom Breda, Geertruidenberg en Stryen getuigen, alwaar voorheen alle de landen met bosschen bezet waren, die tegenwoordig alle hei- en weilanden zyn. De landsdouw in het noordergedeelte van Brabant, moet dus zeer van gedaante verandert zyn.’ |
|