Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBedenkingen over de Verzoening, en de middelen ter verkrijging van den geestelijken Smaak. Aan den Wel Edelen, wel Geleerden Heere J.E. Voet, voorgesteld in eenige Brieven door E.D.P. uitgegeeven door J. Habbema. S.S.Th. Dr. en Predikant te Rotterdam. Te bekomen te Amsterdam by M. de Bruyn 1776. In groot octavo 82 bladz.DE Eerwaerde e.d.p. zyne Bedenkingen over de gevoelens van den Eerwaerden Kleman ten einde gebragt hebbende, schikt zich nu, om zyne Bedenkingen over de gevoelens van den Heer Voet op ene dergelyke wyze voor te dragen. Ter voorbereidinge hier van strekken de twee eerste thans uitgegeven Brieven. In den eersten Brief schikt hy zich ter ontvouwinge en verdediginge van zyn beginsel, oogwit en manier van schryven; waer toe hy door tweeërleie reden bewoogen is. - ‘De eerste, zegt hy, is het ongenoegen, dat Gij [Heer Voet] tegen e.d.p., naar mij berigt is, zoudt hebben opgevat. - De andere is eene beschuldi- | |
[pagina 60]
| |
ging van partijdigheid en trouwloosheid tegen e.d.p. ingebragt.’ - Het eerste betreft den Heer Voet; wien hy voldoening tracht te geven, door het verklaren van zyn oogmerk: en 't laetste raekt inzonderheid den Heer Petsch; doch hy vind het raedzaem zich daerover breder uit te laten, in een byzonderen Brief, welke op dezen volgt. In dien Brief klaegt hy sterk over de handelwijze van den Heer Petsch; en daer deze hem scherp behandeld heeft, doet het zyn Eerwaerde, als ware 't by schaverhael, hem niet minder: men kan 'er uit afnemen, dat deze twee Partyen, gelyk men zegt, aen elkanderen te wagen zyn. - Buiten het opgemelde, nopens den inhoud van den eersten Brief, behelst dezelve ook nog ene korte opgave van 't geen de Eerwaerde e.d.p. in de Brieven, welken hy nog verder staet af te geven, inzonderheid op 't oog heeft. De twee hoofdzaken, die hy zich bepaeldlyk ter overweginge voorstelt, zyn ‘de verzoening van een doémschuldig zondaar met het oneindig regtveerdig beledigd Opperwezen; - en de ware weg, langs welken een geestelijk dood zondaar het geestelijk levensbeginzel, waar uit hij werken moet, zal hij iets Gode behaaglijk verrigten, deelagtig wordt. - In het behandelen van gemelde allergewigtigste hoofdstukken, zegt hy, zal ik deeze orde houden. Eerst zal ik U [Heer Voet,] mijne bedenkingen voordraagen over het oogwit, dat gij U hebt voorgesteld in uwe Verhandelingen over meer gemelde grondstukken, - daar na over de beginzels, waar uit Gij redeneert, en de manier, op welke Gij uwe redeneeringen daar uit afleidt en voordraagt; - en eindelijk, over de verzoening en den weg, langs welken een geestelijk dood zondaar het geestelijk levensbeginzel deelagtig wordt, zelve.’ Dit alles zal zyn Eerwaerde vermoedelyk wel stoffe verlenen, tot verscheiden Brieven, welke voorts op deze twee staen te volgen. Wy hebben boven, gewag makende van des Autheurs tweeërleie reden tot het schryven van den eersten Brief, bepaeldlyk gezegd, dat de laetste rede inzonderheid den Heer Petsch betreft, om dat dezelve ook nog enigermate ons raekt. - De Eerwaerde e.d.p. erkent, dat wy hem, schoon zyne en onze denkwyze grootlyks van elkander verschillen, echter voor een groot gedeelte zo behandeld hebben, dat hij geen reden van klagte over ons heeft, en veeleer reden, om over ons voor een groot gedeelte zeer voldaan te zijn. - Wy nemen dit niet op als een compliment, maer als ene erkentenis naer waerheid; daer wy verzekerd zyn dat ons gedrag jegens hem zulks regtmatig afvordert. - Met dat | |
[pagina 61]
| |
alles heeft hy nogtans ene aenmerking op onze gedachten wegens zyn persoon, dat hy ons niet wel geschikt schynt tot een bezadigd onderzoek van het verschil, uit hoofde dat hy dermate ingenomen is met het meest openbaer aengenomen gevoelen wegens de betwiste onderwerpen. - Zyn Eerwaerde plaetst het geen wy deswegens voorgesteld hebben, in zulk een licht, dat hy 'er uit afleide, dat men, volgens onze denkwyze, Apostel Paulus zelven ongeschikt zou moeten oordeelen tot een bezadigd onderzoek der verschillen van zynen tyd; en dat 'er uit zou moeten volgen, dat ene Cartesiaensche twyfeling of ene Tolerante onverschilligheid omtrent de zekerste en gewigtigste waerheden, alleenlyk in staet waren, om iemand tot een bezadigd, onpartydig onderzoek geschikt te maken. Hy betuigt niet te twyfelen, dat wy zyne aenmerking niet euvel zullen opnemen; en hier in heeft hy gelyk: wy zyn niet ligt geraekt; en kunnen, zonder enige de minste moeilykheid, niet alleen hooren, dat anderen van ons verschillen, maer ook bemerken, dat zy onze gedachten, door onvoorzichtigheid, te ver trekken, gelyk in dezen geschied. - Dat bezadigde Lezers ons bedoelde gezegdeGa naar voetnoot(*) onpartydig nagaen, en ze zullen duidelyk bespeuren, dat wy niets gezegd hebben, dan 't geen gegrond is in 's Menschen natuurlyke werkzaemheid, 't welk ons tot te meerder omzichtigheid moet noopen, als wy een Schryver lezen, die een yverig Voorstander van zyn gevoelen en 'er sterk mede ingenomen is: 't welk alles was wat wy bedoelden, gelyk uit het geheele verband van ons voorstel ten klaerste afgenomen kan worden; des het niet noodig zy, de ongegrondheid van het opgemelde verder te toonen. - Zyn Eerwaerde bevestigt ons hier door in het denkbeeld, dat wy van zyn character gemaekt hebben: die geestgesteldheid, welke hy ons toescheen te bezitten, waer door de oprechtsten zelfs gevaer loopen van eens anders gedachten in te sterk een licht te plaetsen, openbaert ons zich ook in dezen: wy hoopen, dat hy vervolgens hier tegen op zyne hoede zal zyn. |
|