Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Gods Gerechtigheid beschouwd in Jezus Christus, door J.E. Voet. Te Dordrecht by P. v. Braam 1776. In gr. octavo 92 bladz.IN gevolge van het Plan, dat de Heer Voet zich voorgesteld heeft, in 't overwegen van Gods Heerlykheid in Jesus Christus, komt hy, na de voorige ontvouwing van Gods Wysheid, Kracht en Goedertierenheid in Jesus Christus, thans ter naspooringe van Gods Gerechtigheid in Jezus Christus; welk onderwerp hy op de eigenste wyze als de voorigen behandelt. Met den aenvang geeft hy een naeuwkeurig verslag van zyne gedachten over Gods Gerechtigheid, en wel, zo als ze onderscheiden voorkomt, als ene strafoefende en als ene beloonende Gerechtigheid. Deze denkbeelden bepaeldlyk betrokken hebbende tot Gods Gerechtigheid in Jesus Christus, gaet hy over ter ontvouwing van de openbaermaking van die Gerechtigheid in den Grooten Middelaer, eerst, in den persoon van Jesus Christus; dan, door hem, in zyn leven op aerde, aen allen, die hem hoorden; en eindelyk in de leden van dien Grooten Heilland: aen welk alles hy ten laetste enige gemoedlyke en opweklyke bedenkingen hecht: 's Mans denkwyze over dit Stuk is niet min regelmatig dan over de voorige onderwerpen; en men zal zyne behandeling, schoon men hem in deze en gene byzonderheden niet mogte toevallen, der overweginge waerdig vinden; te meer daer dezelve inzonderheid strekt, om ons Gods Gerechtigheid, vooral zo als ze zich in Jesus Christus openbaert; op ene beminlyker en troostryker wyze te leeren beschouwen, dan ze dikwerf beschouwd en voorgedragen word. - Het is naemlyk zeer gemeen, Gods Gerechtigheid aen te merken, als ware die, om zo te spreken, het tegenovergestelde van Gods Goedheid; ten minste als bepaelde zich dezelve genoegzaem tot straffen, zo dat ze, met opzichte tot het beloonen, niet of naeuwlyks in aenmerking kome. Dit min of meer eng beperken van het denkbeeld van Gods Gerechtigheid, dat eer schrikbarend dan aenmoedigend is, vonden wy reeds voorlang tegengegaen, door Calvinus, die, in zyne Aentekeningen over Jer, IX:24, aldus schreef. ‘Gods Gerechtigheid word [in de Heilige Schriften] niet opgenomen, gelyk wy in 't gemeen spreken; en ze spreken oneigenlyk, die Gods Gerechtigheid stellen tegen over de Barmhertigheid; van waer het gemene | |
[pagina 56]
| |
zegwoord, Ik beroep my van de Gerechtigheid op de Barmhertigheid. De Schriftuur spreekt anders.’ Toen wy ons, onder het lezen van deze Verhandeling, dit gezegde herinnerden, dagten wy terstond, dat het mogelyk voor zommige Lezers niet ondienstig zou zyn, hun onder 't oog te brengen, de bepaling en omschryving van Gods Gerechtigheid, door den Heer Voet; voor zo ver dezelve zeer geschikt is, om dit al te bekrompen denkbeeld, dat velen zich van Gods Gerechtigheid maken, tegen te gaen; daer hy ons dezelve leert beschouwen, als gaende niet minder over het beloonen dan over het straffen. Hy kan niet wel berusten in de gemene bepaling der Gerechtigheid, als bestaende, in een geduurzamen en standvastigen wil om aen een ieder het zyne te geven; nadien dezelve, als men de woorden in hunne kracht neemt, niet voldoet, en ons veelligt leid, om alleen aan Gods Gerechtigheid in het dragen van straf te denken: dat, zegt hy, niet overeenkomstig zou zyn met Gods getuigenissen, welken ook spreken van ene rechtvaerdigheid van God in 't beloonen, mitsgaders in 't vervullen zyner beloften. - De bepaling, dat zy de goedheid is, welke door de wysheid bestuurd word, voldoet hem insgelyks niet; te minder, om dat dezelve niet beantwoord aen het welgegronde denkbeeld van Gods daedlyke werkzaemheid in 't oefenen van straffen. Dit beweegt hem ene andere bepaling te verkiezen; welke hy denkt, dat ons de Gerechtigheid van God in Christus vertoonen zal, zo als ons die in 't heilig Bybelwoord geleerd word, naemlyk, als de onveranderlyk werkende wil van God, om de volmaakte schoonheid in de zedelyke orde te bewaren. - Ten beteren verstande van deze bepaling, geeft hy voorts de volgende verklaring van de woorden, orde, zedelyke orde, en schoonheid in dezelve. ‘Door orde versta ik de overéénkomst of de gelijkheid in de wijze, op welke de zaaken bij elkanderen geplaatst zijn, of elkanderen opvolgen. - Om hier van uit een voorbeeld een duidelijke bevatting te verkrijgen, neeme men een boekerij, in welke niet alleen de folianten bij de folianten, quartijnen bij quartijnen, en zoo vervolgens, geplaatst zijn, maar ook de bijzondere deelen, welke tot ieder werk behooren, en boven dat de Schrijvers over de Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid, Geneeskunde, en zoo al de overigen, ieder bij zijn gelijksoortige Schrijvers; dan zegt men, dat deeze boekerij is in eene goede orde; maar, indien geen van deeze dingen is in acht genomen, dan zegt men te recht, dat deeze boeken staan buiten orde. | |
[pagina 57]
| |
Elk begrijpt ligtelijk, dat 'er dan deelen en trappen vallen in deeze orde onder de menschen, maar dat wij hier denken moeten aan een orde, in welke de volmaaktheid in deelen en trappen plaats heeft. Deeze orde is 'er niet alleen in ligchaamlijke, maar ook in onligchaamlijke dingen, en derhalven ook in het zedelijke, schoon dezelve niet door de zinnen, maar door het verstand kan ontdekt en ingezien worden. Wanneer, bij voorbeeld, de Godsdienst verwaarloosd wordt; de onderdaanen aan hunne wettige Overheid, en de kinderen aan hunne Ouders geen gehoorzaamheid bewijzen; wanneer onschuldig bloed ongestraft vergooten wordt; wanneer overspel vrij staat; wanneer den naasten onverhinderd zijn goed ontroofd wordt; wanneer men door liegen en bedriegen aan een ander zijn eer ontrooft, en wanneer men niet anders, dan uit onmagt, een ander laat in de bezitting van het zijne; dan zegt men met alle reden, dat dit volk leeft zonder wet, zonder orde, en dat het woest is: gelijk ook, wanneer weldadigheid met ondankbaarheid agtervolgd, en wreedheid gepleegd wordt in plaats van barmhartigheid aan den ellendigen, dan zal elk zeggen, dit is onredelijk, onvoegzaam, en buiten alle orde. Uit het gemeen gevoelen (sensus communis) zal elk, hoe onkundig hij andersins zijn mogt, aanstonds van oordeel zijn, dat dit onbehoorlijk is en onvoegzaam, en derhalven, dat deeze dingen, in de wijze van opvolginge, niet bij elkanderen hooren, of bijeen kunnen gevoegd worden, om dat 'er geene gelykheid of overeenkomst tusschen deeze zedelyke gesteldheden, en tusschen het geene daar op volgt, te vinden is. Maar in tegendeel, indien deeze misdaaden afgekeurd, tegengegaan, en naar eisch gestraft worden, zal elk, die redelijk, en niet dierlijk leeft, van oordeel en gevoelen zijn, dat deeze afkeuringe, belettinge en straf, geschied in orde en voegzaam, om dat weldoen en belooning, misdaaden en straf, tot elkander behooren, en 'er overéénkomst is in de wijze, op welk deeze dingen elkanderen opvolgen. Vraagt men, waarom zijn alle menschen van dit gevoelen? zoo schijnt men te moeten antwoorden, dat dit één der kleine overblijfselen is van het beeld van God, waar door de Heidenen aan zich zelven een wet zijn gebleeven, Rom. II:14; en dat derhalve de allereerste reden gelegen is in God zelf, naar wiens beeld en gelijkenis de menschen gemaakt zijn. De orde in het zedelijke heeft dan haaren grondslag in God zelf, en behoort tot zijn hoogste volmaaktheid en heiligheid. | |
[pagina 58]
| |
Door de schoonheid in het zedelijke versta ik die gesteldheid, welke bekwaam is, om zeer spoedig een aangenaame gewaarwording in den welgestelden geest te verwekken; ik herzeg in den welgestelden, want, gelijk een blinde over de welgestelde orde in de ligchaamlijke voorwerpen niet oordeelen kan, en uit deeze goede orde geen vermaak kan scheppen, zoo kan een onredelijk en dierlijk mensch, die blind is in het zedelijke, over de schoonheid in het zedelijke niet oordeelen; gelijk ook geen mensch, die geestelijk dood is, de schoonheid in het geestelijke ontdekken, en daar uit de aangenaame gewaarwordinge of den smaak genieten kan. - De hoogste schoonheid is dan de volmaaktheid zelve, tot welke niets toe noch af te doen is, en uit welke een welgestelde geest niet nalaaten kan de aangenaamste gewaarwording en het gevoeligste vermaak te trekken.’ Volgens deze verklaring is de Gerechtigheid dan, die onveranderlyke werkende wil van God, waer door Hy, uit liefde tot de volmaekte schoonheid in de zedelyke orde, een afkeer heeft van de wanorde, en de orde in zyne Godsregeering bewaart; dat de bewyzen van Gods strafoefenende Gerechtigheid, zo wel als die van Gods beloonende Gerechtigheid insluit. ‘Want tog, gelijk de Heer Voet vervolgt, het zij God op het zondig kwaad het ellendig kwaad doe volgen; het zij de Heere op het zedelijk goed de vermeerdering van heil doe volgen, Hij handelt altoos rechtvaardig, dat is, Hij bewaart en vertoont standvastig de schoonheid in de zedelijke orde. En dit is ook zekerlijk het geen men bedoelt, wanneer men de Gerechtigheid stelt, in den geduurzaamen en standvastigen wil, om aan ieder het zijne te geeven.’ - Uit dien hoofde komt het 'er, volgens de verdere aenmerking van den Autheur, niet zo zeer op aen, welke bepaling men verkieze, zo dezelve maer geschikt zy, om ons een goed denkbeeld van deze beminlyke zedelyke volmaaktheid in God op te leveren, dat het een en 't ander, hier toe betreklyk, insluit; het welk de Heer Voet voorts breeder ontvouwt en beredeneert. Onder anderen leid hy daar uit af, 't geen wy tegenwoordig byzonder op 't oog hebben, ‘dat het denkbeeld, 't welk men zich maakt van de Godlijke Gerechtigheid, veel te bekrompen is, zoo wanneer men op het hooren, of noemen van die Godlijke volmaaktheid, alleen denkt op de strafoefenende GerechtigheidGa naar voetnoot(*), zonder in het oog te houden, | |
[pagina 59]
| |
dat zy zich veel verder uitstrekt; en zonder teffens te denken aan het einde, dat zij bedoelt: want de strafoefenende Gerechtigheid is niet anders dan een tak os deel van de Heiligheid, wanneer dezelve namelijk beschouwd wordt in betrekking tot de zonde, 't zij in de Godloozen zelven, 't zij in Hem, die hunne plaats vervangt: want het is geen andere, of geen mindere gerechtigheid, verkwikkinge te vergelden aan die geenen, die om Christus wille verdrukt worden, dan verdrukking te vergelden aan die geenen, welke verdrukken: want alzoo is het recht bij God, zegt Paulus, 2 Th. I:6, 7.’ |
|