Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Honderd Rechtsgeleerde Observatien. Door een Genootschap van Rechtsgeleerden, onder de Spreuk, Ab omnibus libenter disce, quod nescis. In 's Gravenhage by J. Mensert 1776. In groot octavo 134 bladz.ONlangs maakten wy gewag van Dertig Regtsgeleerde Vraagen, uit de Inleiding tot de Hollandsche Regtsgeleerdheid van wylen Mr. h. de groot, ter beantwoordinge voorgesteldGa naar voetnoot(*); en thans levert men ons uit diezelfde handen Honderd Regtsgeleerde Observatien, ter ophelderinge van verscheiden duistere, en tot nog, voor het grootste gedeelte, onbeweezen passagien uit dit hooggeschatte Werk. Men ziet hier uit, dat dit Genootschap zig niet slegts bepaalt tot Vraagen, maar tevens ook arbeidzaam is, om het hunne toe te brengen, ter ophelderinge van daarin voorkomende duisterheden, of 't geen, hunnes agtens, tot nog niet genoegzaam beweezen zy; dat een geschikt middel is, om ook anderen te meer ter verdere onderzoekinge aan te spooren. - De Liefhebbers van Regtsgeleerde Oefeningen zullen 'er hier en daar verscheiden aanmerkingen in ontmoeten, die hunner overdenkinge waardig zyn; en schoon ze niet altoos eenstemmig met het Genootschap mogen denken, zullen ze nogtans reden vinden, om deszelfs poogingen over 't geheel als nuttig aan te pryzen. - Op zodanig eene manier heeft 'er ook zeker Regtskundige in 't byzonder over geöordeeld, die ons met eenen Brief deswegens verwaardigd heeft; welke niet ten oneere van 't Genootschap, maar tot een nader onderzoek van twee byzonderheden strekt; waarom wy te minder getwyfeld hebben, om denzelven alhier te plaatzen. Het toegezonden Geschrift luidt aldus.
myne heeren!
In een onlangs uitgekomen WerkjeGa naar voetnoot(†) vind ik, behalve verscheidene zeer fraaije, lezenswaardige, en nuttige zaken, ook aangeteekend eenige weinige misslagen van den onvergelykelyken huig de groot. Of deze laatsten in de daad mis- | |
[pagina 29]
| |
slagen zyn? zoude ik, die altoos met schroom, en niet dan na allerscherpst onderzoek, aan zulke uitmuntende vernuften eenige fouten durf toeschryven, niet gaarne bepalen. Allen zyn zy het ten minste (naar myne gedachten) niet! En myne aandacht is, by doorbladering van het bovengem. Werkje, voornamelyk gevallen op twee plaatsen; vermeldt in de VIII. en LXXVII. Observatie; welken my toeschynen, wel verre van een' misslag des grooten Schryvers, integendeel zyne naaukeurige en nette beknoptheid van uitdrukken aan te duiden. Dewyl nu de Heeren Schryveren van die Observatien best geoordeeld hebben, voor als nog, achter hun Tafereel, en onder eene Zinspreuk, bedekt te blyven, heb ik geen' geschikteren weg kunnen uitdenken, om de Verdediging dier twee plaatsen van den Heer de groot, te brengen ter kennisse van hun Ed., en die daarin verder belang mochten hebben, dan door middel van Uw Ed. Maandwerk: niet twyfelende, of Uw Ed. zullen derzelve wel willen plaats vergunnen. In het I. Boek, IV. Deel, behandelt de groot het eerste lid der tweede verdeeling van PERSOONEN, volgens 't welke zy, naar hun onderling opzicht worden onderscheiden in MONDIGEN en ONMONDIGEN. Hy zegt vervolgens in § 2. dat tusschen de onmondigen oudtyds onderscheid plag te zyn van eigenen en oneigenen; of vryen en onvryen. Het Genootschap teekent daarop aan: ‘dog dewyl het zelve ook plaats hadde, en zulks wel voornamentlyk, onder de mondigen, koomt het ons zeer waarschynlyk voor, dat in deze §. - - behoort gelezen te worden, tusschen de mondigen en onmondigen.’ My integendeel komt het zeer zeker voor, dat de groot dus niet hebbe willen; dus niet hebbe kunnen schryven: en zie hier het bewys van myn gevoelen. - Mondigen omschryft hy in § 1. als zulken, die zichzelve, en hunner eige zaken, machtig zyn: - Onmondigen daartegen, dien zulks ontbreekt. - Eene nadere verdeeling dierhalve in vryen en onvryen (homines sui et alieni juris kon met geene mogelykheid op mondigen; maar eeniglyk op onmondigen toepasselyk worden gemaakt. Alle mondigen toch moesten noodzakelyk vrye lieden wezen; dewyl geene anderen zichzelve en hunner eige zaken machtig zyn. Maar de onmondigen moesten of konden oudtyds wederom onderdeeld worden: als zynde zulks of dewyl zy onvryen, lyfeigenen, (en dienvolgende in den sterksten zin onmondig) waren; of dewyl zy, schoon vry, echter, 't zy door huwelyk, 't zy | |
[pagina 30]
| |
door geboorte, 't zy eindelyk door onbekwaambeid, naar rechten geoordeeld wierden, versteken te zyn van de voorrechten der mondigen: welke drie laatstgemelde soorten de groot zelf in § 3. zegt thans by ons alleen bekend te zyn. De tweede aanmerking (in de LXXVII. Observ.) gaat over het III. Boek, XIII. Deel, § 10. alwaar de groot zegt: ‘dat de bouder des briefs vryheid hebbe, om den Wissel - - op te zeggen; of door den teekenaar te doen opzeggen: ten ware de aanvaarder eenig recht hadde op de penningen.’ Het Genootschap oordeelt, dat men, in plaatse der woorden de houder des briefs, moete lezen de zender of eigenaar; en voorts in 't slot houder voor aanvaarder. Ik ontken niet, dat de woorden als dan een' goeden zin zullen uitleveren, en wel overeenkomstig de Costumen van antwerpen: doch, behalve dat het gants niet zeker is, of de groot juist die Costumen in 't oog gehad hebbe; (schoon dezelven door groeneweg: als de eenige auctoriteit worden bygebracht: dat echter niets uitdoet;) is daarenboven eene verandering in des Aucteurs woorden, hoe schoonschynende ook, volstrekt noodeloos, zoo dezelven, buiten dat, eenen verstaanbaren en rechten zin geven: in welk geval ik deze plaats oordeele te zyn. De eerste verandering van houder in zender (of gever der waarde) schynt ook goedgekeurd te worden door den Heer schorer in zyne Aanteeken. op deze plaats; en wel op dien grond, dat de houder des briefs niet zoude zyn meester des Wissels: doch zeer verkeerdelyk, indien men de groot zichzelven laat uitleggen. Zie ook hier de reden myner stelling. - Het is nog gants geene uitgemaakte zaak, hoe vele persoonen tot het bestaan (forma substantialis) van een Wissel behooren? Eenigen vereischen daartoe vier; anderen drie; en sommigen alleen twee persoonenGa naar voetnoot(*). Hoe het zy, uit dit geheele XIV. Deel, vooral gevoegd by het XLV., blykt duidelyk genoeg, dat de groot (het zy dan wél of kwalyk) niet meer dan drie persoonen noodig geoordeeld hebbe; den trekker, betrokkenen, en houder. Dus is, naar zyne uitdrukking, de houder wel zekerlyk eigenaar en meester des briefs: immers het zyn by hem gelykluidende woorden. | |
[pagina 31]
| |
De tweede verandering (van aanvaarder in houder), is mede, naar myne gedachten, niet noodzakelyk; als gevende die periode, ook zonder dezelve, eenen genoegzamen zin: zoo dat daar by worde aangeduidt, dat geene opzegging van den Wissel moge geschieden, indien de aannemer by voorb. eene wettige tegenschuld ten laste van den houder (of eigenaar) des Wissels; en dus een merkelyk belang heeft, dat die Wissel, en de daar uit ontstane verbintenis, niet vernietigd, maar hem gelegenheid gegeven worde, om ten vervaldage den inhoud des Wissels by rescontre te betalen, en zyn contrapraetensie, langs dien weg van den houder te erlangen. En dit zoo zynde, zoude eene verandering der woorden niet slechts onnoodig, maar zelfs strydig met het oogmerk van den Schryver zyn: als welke daar mede ingewikkeld te kennen geeft van oordeel te wezen, dat ook omtrent Wissels compensatie plaats hebbeGa naar voetnoot(*). Nergens altans spreekt de groot dit tegen! Het zal my aangenaam zyn, indien deze myne bedenkingen de goedkeuring van Uw Ed.; en niet minder, zoo dezelven die der Heeren Schryveren, van de bovengem. Observatien, mogen wegdragen, enz. |
|