| |
| |
| |
Glycerion.
(Naar 't Hoogduitsch van den Heer wieland.)
GElooft gy dan niet, sprak diogenes, dat 'er Schoone Zielen zyn, gelyk 'er Schoone Gestalten gevonden worden; Zielen, die niets aan de kunst hebben dank te weeten, en daarom te schooner zyn?
Op zekeren dag beweerde een Drogredenaar, dat 'er geene beweeging in 't Heelal was. Myne eenige wederlegging bestondt in het heen en weder wandelen voor 't oog diens dwaazen. Zal ik u, op dezelfde wyze, betoogen, dat 'er natuurlyk schoone Zielen gevonden worden? Ik zou u misschien gelegenheid geeven, om een veel gewaagd oordeel te vellen. Geloof 'er ondertusschen van 't geen u behaagt. Het denkbeeld, 't welk wy de een van den ander hebben, zal ons niet slegter maaken dan wy zyn. Daarenboven verklaar ik hier, dat ik deeze Geschiedenis niet verhaal dan aan de Schoone psyché, en aan die haar gelyken. Ik belet niemand na dezelve te luisteren; doch betuig niets by myn verhaal te willen voegen, of 'er niets van te willen aslaaten, schoon alle de Leden van de Gerigtsbank der Amphictions myne Toehoorders waren.
Gy weet, of het is u onbekend, dat ik voorheen eenigen tyd te Athene sleet, om van plato spreeken, en van anthisthenes leeven te leeren. Het gebeurde, by 't vallen van den avond, dat ik alleen wandelde in de gaandery van Ceramicus. Het werd reeds duister: ondertusschen spreidden de welverlichte kamers van een nabuurig huis eenig licht op zommige plaatzen van deeze gaandery.
Met behulp van dit slauwe schynzel zag ik een voorwerp, naar eene Vrouwe gelykende, van verre aankomen. Wanneer zy digter by genaderd was, ontdekte ik dat het eene Jonge Dogter was van zestien jaaren, zeer schoon van gedaante. Zy was zo lugtig gekleed, dat een gedeelte van haare beenen, en van haaren boezem, als die van hebe kon gezien worden; groote blonde hairlokken flodderden loshangende over haare schouderen.
Haare aannadering onthutste my eenigzins; doch dit was niets. Met alle tekenen van droefenisse, strekte zy haare bloote armen na my uit; de blankheid dier armen schitterde in de donkerheid; zy viel in de myne; myne ontroering werd heeviger.
Ondertusschen bepaalde ik schielyk wat te doen. Ik bragt haar terstond in een klein kamertje, 't welk ik aldaar gehuurd hadt. Zy liet zich, zonder wederstand, en zonder één enkel woord te spreeken, derwaards brengen. Zy scheen verzwakt en door droefheid overweldigd. Ik plaatste haar op eene soort van rustbedde, 't welk, om dit in 't voorbygaan te zeggen, niet zeer geschikt was om wel- | |
| |
lustige denkbeelden te verwekken. Ik ontstak myne lamp, en overwoog de ontmoeting met al de aandagt, die dezelve scheen te verdienen.
Ik kan niet bepaalen, welke gevoelens deeze Jonge Dogter my inboezemde: doch ik werd veel tederder dan gewoonlyk. Het was eene mengeling van medelyden en belang. Om te bedaarder deeze aandoening te genieten, gaf ik haar, onder voorwendzel van de koude, een' mantel, waar mede zy haaren boezem en beenen kon dekken. Zy scheen my met eenige verwondering te aanschouwen. Zy poogde te spreeken; doch een traanenvloed stuitte haare stem. Ik nam haar in myne armen, en gaf haar een kus. Ik verzogt haar, zo teder als my mogelyk was, zich aan my te vertrouwen. Zy scheen zich myner omhelzingen te willen onttrekken; doch haare poogingen waren zo zwak, dat een ander die veelligt voor eene aanmoediging zou genomen hebben. Ik had een geheel ander denkbeeld. Ik dagt, in haare doofstaande oogen, de kentekens van eene Schoone Ziel te ontdekken.
Ik had my kunnen bedriegen: want, om de waarheid te zeggen, de omstandigheden, haare schoone boezem en 't geen de goede homerus roozen armen, en zilveren voeten, zou genaamd hebben, maakten een sterken indruk op myne verbeelding. Ondertusschen gaf ik, vol vertrouwen, my over aan alle myne aandoenlykheid, en gy zult zien of dezelve my van 't spoor bragt.
De Jonge Dogter scheen my toe eenige versrissingen noodig te hebben: want zy was gansch afgemat. Ik haastte my derhalven... Maar, ik bid u verschoon my. Ik vergeet dat het niet voor myzelven is, dat ik deeze afbeelding naar een oorspronglyk schetze, waar van ik my de minste trekken met verrnkking herinner.
Naa een weinig geëeten en een kleine teug wyns genomen te hebben, kwam zy tot zichzelve, in zo verre dat zy in staat werd my haare geschiedenis te verhaalen. Zy begon met neergeslaagen oogen: doch, ongelukkig, ben ik niet in staat, om, in dit verhaak, de bevalligheden haarer stem, uitdrukking en houding te voegen.
‘De schoone laïs is myne Moeder. Ik ben by haar opgevoed, en ik leefde in die gelukkige onkunde van myzelven, welke het deel is der kindsheid, tot het oogenblik waar in ik hem verloor, die de edelmoedigheid betoond hadt, om zich voor myn Vader te verklaaren. Het was een Siciliaan, en men heeft my gezegd, dat hy ryk en van eene edele afkomst was. Ik hadt slegts zeven jaaren bereikt toen hy stierf. Ongemerkt verkoelde de tederheid, my voorheen door myne Moeder betoond. Nieuwe aanbidders haarer schoonheid wischten de beeltenis uit van den overledenen; en eindelyk hieldt haar hart geheel op ten
| |
| |
voordeele van den ongelukkigen laïdion te spreeken. Deeze verandering ontroerde my; doch ik moest in 't heimlyk myne traanen verzwelgen: een enkele traan in myne oogen was genoeg geweest, om een hevigen storm tegen my te ontsteeken. Voorts behandelde myne Moeder my even als alle de andere Jonge Dogters in den Huize. Wy hadden Zang- en Dans-Meesters, en die ons leerden op de Luit speelen.’
Gy speelt dan op de luit? Beminnelyk Kind; gy zingt! Zie daar een Luit ... Ik bid u ... Zy hadt de goedheid om haar verhaal af te breeken. Zy zong voor my den tedersten Zang uit anacreon. Ik laat het aan u te oordeelen welken.... Onder 't zingen tokkelde zy de snaaren van de Luit met haar welgevormde vingeren, die elk scheenen bezield te weezen.
ô Wysheid! ô anthistenes! waar bevondt gy u op dat oogenblik. Gy bestondt voor my niet in 't gansch Heelal. Ik poogde myne Ziel op de lippen van myne schoone Zangster weder te vinden. Een beminnelyke blos bedekte haar gelaad, en zy zeide, glimlachende, ‘staa my toe myn verhaal te agtervolgen.’ - De blos, die haar versde, bragt my terstond tot myzelven, en door een natuurlyk gevolg bloosde ik niet min dan zy. - Zy voer voort.
‘Ik had veertien jaaren bereikt, wanneer de schoone laïs my gaf aan een Jongen Athenienser, die, volgens haar zeggen, op my smoorlyk verliefd was. Wanneer hy my mede nam, kreeg ik last van de Schoone laïs, hem aan te merken als myn Meester. Myn nieuwe Meester vermomde zyn gezag onder de tederste omhelzingen. Myne dagen rolden voort in 't onafgebrooken genot van afgewisselde vermaaken. Met myn tegenwoordig lot te vrede, dagt ik geheel niet om het toekomende. Glycon hadt reden om zich geluk te wenschen met myne onderwerplykheid. Maar, indien de Liefde die aandoening is, welke in de Verzen van sapho zo vuurig voorkomt, is myn hart 'er niet voor geschikt. Glycon zou my dezelve ingeboezemd hebben, was ik 'er vatbaar voor geweest. Dikmaals moest ik voor hem de Lierzang aan phaon zingen, een stukje, waar in het geweld dier drift op 't vuurigst gemaald wordt; doch altoos was hy te onvrede, dat hy niets in myne oogen vondt van 't geen myn mond uitdrukte. In 't einde bemerkte ik, dat zyne liefde begon te verflauwen. Dus lang was hy vuurig geweest. Hy werd gekkend en vrolyk, en, om de waarheid te zeggen, ik was 'er wel over voldaan; doch dit duurde niet lang.’
Eindelyk, (want my dunkt, myne Vrienden, dat het u begint te verveelen,) de Minnaar van dit beminnelyk Kind werd bekoord door de schoone bacchis. Dus eindigt dit deel haarer geschiedenisse.
Zy vertelde, op eene bevallige wyze, gelyk ik reeds gezegd heb; de nadruk die zy 'er aan byzette, haar oogslag, haar stem
| |
| |
en ... alles zou u behaagd hebben; maar 't geen ik onmogelyk kan beschryven, maakte haar geval veel aangelegener, dan het in zich zelven was: want, in 't weezen der zaake, myne Heeren, gy hebt gelyk, was het eene zeer algemeene vertelling....
Ik zou den geheelen nagt geluisterd hebben. Ik kan redelyker wyze dit niet van u vergen. Ik doe u, derhalven, gelyk ook my zelven, regt, en ik wensch, in 't voorbygaan, dat alle Vertellers, Dichters en Geschiedschryvers, de goedheid hadden om hier uit eene Lesse, te hunner onderrigting, te neemen.
De jonge laïs voer voort, en deedt my begrypen, door welk eene opeenvolging van lotgevallen zy dien nagt, onder de Gaanderyen van Ceramicus, in myne armen gekomen was, in eene zo verdagtmaakende kleeding. Ik kan, zo ik geloof, het aan uwe verbeelding overlaaten, hier 't gebrek des verhaals aan te vullen....
Wat hier van zyn moge, zy bevondt zich op dat oogenblik onder myne bescherming, en ik oordeelde my verpligt haare belangen op de my best mogelyke wyze te verdeedigen. Ik was toen niet veel ryker dan tegenwoordig. Deel te neemen in haare onheilen, haar te troosten, was alles wat ik voor haar doen kon.
Alles wat gy ondergaan hebt, sprak ik tot de jonge Dogter, was een gevolg van 't ongeluk, dat gy de schoone laïs tot Moeder gehad hebt. Tragt dit herdenken uit uw zin te zetten, of herinner u alleen, 't geen u vervolgens voordeel kan geeven, door de ondervinding van 't voorledene. Bekommer u meest over het toekomende. Het welslaagen zal voornaamlyk van u afhangen. Een zo bevallig Schepzel, voegde ik 'er nevens, zonder my te kunnen wederhouden van haar te kussen, verdient, ongetwyfeld een ander lot dan de speelbal te zyn van een' glycon, of tot een model aan eenen calamis te dienen. Beminnelyk Kind, de Natuur heeft veel voor u gedaan; de Fortuin niets. Maar nukkig als zy is, zal zy misschien, door een onvoorzien voorval, haare voorgaande onregtvaardigheden vergoeden.
‘Ik hoop het, gaf zy ten antwoord, dewyl zy een aanvang maakte, met my in uwe handen te laaten vallen’. - Verdiende dit geen nieuwe kus?
Uw toekomend lot, vervolgde ik, zal afhangen van 't gebruik, 't welk gy maakt van uwe natuurlyke bekwaamheden, en der lotgevallen, die het lot u zal aanbieden. Dewyl 'er onheil spellende naamen zyn, zullen wy een' aanvang maaken, met den uwen te veranderen. Dat die van laïdion in dien van glycerion verwisseld worde. Ik wenschte dat glycerion bekend was, aan een myner Vrienden.
| |
| |
Hy zal misschien edelmoedig genoeg weezen, om u na Milete over te voeren, onder 't opzigt van een' ouden Vrygemaakten. Daar zult gy voorzien worden van alles, wat de betaamlykheid eischt: en gy zult, door een stil en afgezonderd leeven, wel ras de aandagt trekken. 'Er is eene wyze van zich te verbergen, om te beter gezien te worden. Binnen kort zullen de Minnaars om uwe wooning grimmelen, als de Honigbyen rondsom een roozenhof.
Hoe zeer beklaag ik uw hart, indien het zich op eene verkeerde wyze laat inneemen! Of ter begunstiging van een voorwerp, uwer onwaardig! - Eene Schoone kan duizend dingen toestaan, die van geen gevolg altoos zyn; doch zy moet altoos meestres van haar hart zyn: zo lang gy dit bewaart, zult gy onverwinnelyk blyven ...
Geef, aan wien het u waardig schyne, een straal van hoope. Maar blyf altoos vry om hem in 't byzonder te begunstigen, die zagt en teder genoeg is, om u alleen meestresse te maaken van hem en van zyn geluk. .... doe dit niet, dan naa dat gy, door een zorgvuldig onderzoek van alle de omstandigheden, dien gelukkigen Sterveling gevonden hebt, die verdient dat gy u zelven, en uwe vryheid, aan hem opoffert. Indien gy ziet dat uwe bekoorlykheden op hem alle haare uitwerking doen, laat hem dan gissen; doch met de gepaste maatregelen, dat gy gevoelig kunt worden..... Maar hebt gy my niet gezegd, dat dit onmogelyk was?...
Zy bloosde en stamelde; dat zy geloofd hadt.....
En ik niet, zeide de Zoon van icetes, haar teder en inneemend aanziende; en, ten zelfden oogenblikke, stootte zyn knie aan die van glycerion; hy voelde die beeven.
‘Waarom gaat gy niet voort met uw gesprek’? sprak zy
Ik moest eerst weeten, of gy vatbaar waart voor tederheid?
‘En wanneer gy het wist?’
Dan moest ik leeren in hoe verre? Eene zagte ontroering deedt haare oogen, met nieuwen luister, glinsteren..... De Zoon van icetes was toen vyf en twintig jaaren oud ..... Hy moest zyne nieuwsgierigheid opschorten.
ô Glycerion, was ik meester van de Wereld! - Of slegts de bezitter van eene kleine Landhoeve, groot genoeg voor u en my, daar een tuintje en gronds genoeg was om ons te voeden, en een lommerryk prieel, om ons geluk voor 't oog des nyds te verbergen!
Hoe zwak is ons hart, myne waarde Vrienden, en ondertusschen hoe zwak het ook mooge weezen, het is de bron van onze grootste
| |
| |
vermaaken; de zetel van onze beste neigingen; het beweegrad onzer beste bedryven.
Ik kan niet nalaaten hem die dit niet bevat, of niet wil bevatten, te beklaagen. - Dat de Vrouwen, ondertusschen, my gelooven, en nooit, op eene voorgewende ondervinding, betuigen ongevoelig te zyn.
Al te zwakke Leerling van den verstandigen anthistenes, hoe zult gy uwe Lessen, daar gy ze gelaaten hebt, weder opvatten?
Waarde glycerion, voerde ik haar ten laatste te gemoete, hoe groot ook myne liefde tot u zy, ik moet, egter, indien ik niet wil, dat die Liefde de uitwerkzels van haat voortbrenge, ... ik moet hier een einde aan maaken.... Ach, glycerion, morgen zien wy elkander niet meer!
‘Wy elkander niet meer zien? ... Waarom?’
Om dat myne tegenwoordigheid voor uw geluk hinderlyk zou weezen.
‘Welk geluk? ... Spreekt gy in goeden ernst? ... Kunt gy denken aan ons scheiden?’
Ik moet u ... de omstandigheden
‘Hoe! zou ik uw geluk kunnen stooren diogenes?’
Neen glycerion, het geluk en ik hebben niets met elkander te maaken. Aan uw geluk zou ik een hinderpaal weezen.
‘Indien dit uwe beweegredenen zyn, luister dan diogenes. Ik haak na geen geluk, dan dat ik by u mag blyven. Gy verdient eene Vriendin te hebben, in wier armen gy het herdenken aan de onregtvaardigheden der Fortuine en der Menschen kunt vergeeten. Zorg niet dat ik u ten last zal weezen. Ik weef linnen, ik borduur, ik spin’.
Uitmuntend Schepzel! Ik wederstreefde haar eene geruime wyle: doch glycerion bleef onverzettelyk. Gy, die van de Natuur een aandoenlyk hart hebt ontvangen, verklaar nu, of ik mis hadt, als ik in haare oogen de kentekens eener schoone Ziel meende te ontdekken?
Wy zwoeren elkander eene eeuwigduurende Vriendschap: wy verlieten Atbene: de wereld wist niets van ons, en wy vergaten dezelve. Drie jaaren geluks ... myne traanen beletten my voort te vaaren.
Zy is niet meer, de tedere glycerion! met haar verloor ik alles wat ik kon verliezen. Haare begraafplaats is de eenige plek gronds, die ik de myne noem. Dezelve is my alleen bekend. Ik heb die met roozen omzet, die tierig groeijen en den aangenaamsten geur verspreiden. Alle jaaren bezoek ik, in den tyd der Roozen, deeze heilige plaats. Ik nader haar graf, en zeg, zodanig is uw gloor ge- | |
| |
weest. Ik ontblader ze, en strooi ze op den grond. Ik herroep my den zoeten droom myner jeugd: een traan rolt op haar graf, en troost dan haare aanbiddelyke schim.
Indien gy niet aangedaan zyt, het is myne schuld niet; maar ik vergeef het u. Gy hebt geen glycerion verlooren: of gy hebt 'er geen te verliezen; of gy zyt niet waardig 'er een te bezitten. |
|