geerte, om den volgenden dag myn begonnen werk af te maaken, myn medelyden. Om wel verzekerd te weezen, van myne Slekken den genadeslag gegeeven te hebben, goot ik het eerste water af, en vulde de kom weder met water uit den kookenden ketel. Ik bragt dezelve in een koepeltje in de tuin, waar ik voorneemens was, den volgenden morgen vroeg, myn werk te hervatten, eer het andere gezelschap op was. Ik stond eerder op dan gewoonlyk, en ging na den koepel. Doch hoe groot was myne verbaasdheid, als ik ontdekte, dat myne arme Slekken rondsom kroopen, eenigen op de kom, andere daar buiten; terwyl een gedeelte reeds zat te eeten op het pleister, waar in ik ze dagt vast te zetten. Het deedt my zeer aan, en perste de traanen uit myne oogen: ik nam alle Slekken zorgvuldig op, bragt ze in het veld buiten de tuin; waar ik niet twyfel, of ze zyn volkomen hersteld, van de twee dompelingen in kookend water.
Ik bezat een overvloed van ledige Slekkenhoorntjes van dezelfde soort; doch ze waren in lang zo schoon niet, als die, waar in de Slekken nog haare huisvesting hadden. Ik bediende my egter alleen van deeze, welke ik zonder wreedheid en knaaging kon gebruiken.
Dit wederstaan van kookend water kwam my zeer zonderling voor; doch de Slekken van Mr. simons leveren een nog veel zeldzaamer verschynzel op’.
Dus verre het berigt van myne Waarneemster. De eenige aanmerkingen, die ik zal maaken over 't geval hier opgegeeven, aan welks waarheid ik niet in 't geringste twyfel, zyn deeze. Voor eerst. Dat de Slekken, in haare hoorntjes opgeslooten, aan derzelver zintuigen of leden, geen schade of letzel lyden; doch in alle deelen volkomen blyven. Ten anderen, dat haare verstyfdheid, terwyl zy in een Kabinet rusten, of op een krytrots zyn, toegeschreeven moet worden aan gebrek van vogt, en dat eenig nat noodig schynt tot haare beweeging. - En, eindelyk, dat, schoon het niet nutloos zy de uitgestrektheid van den leevensduur, in andere kleine Diertjes, te onderzoeken, men nogthans, uit hoofde der bovenbygebragte bedenkingen, van de Slekken weinig tot andere kan redenkavelen. De Wesp, immers, levert recht het tegenovergestelde op; deeze, oogschynlyk verdronken, geheel bezefen beweegloos, zal, gelyk ik dikwyls gezien heb, ten leeven wederkeeren, door een korten tyd in den zonneschyn te leggen.
Ik ben &c.
t. rowe.