| |
Natuurlyke historie van den aakster.
(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.
BY de oude Grieken voerde de Aaksier den naam van ΚίτΓα, by de Hedendaagschen noemt men hem Αιγκδζα; in 't Latyn heet hy Pica, in 't Italiaansch Gazza, in 't Spaansch Pega, in 't Fransch Pie, in 't Engelsch Pye, in 't Hoogduitsch Aelster, in 't Poolsch Stroka, in 't Zweedsch Skata. In alle de opgenoemde taalen heeft deeze Vogel nog eenige andere naamen; doch de gemelde zyn de gebruiklykste.
Zo veel overeenkomst voor 't uiterlyk aanzien heest de Aakster met den Kraay, dat linnaeus ze beiden onder een Geslacht vervangt, en men, volgens belono, om van een' Kraay een Aakster te maaken, niets anders te doen hebbe, dan den Staart des laatstgemelden te verkorten, en het wit zyner Pluimadie weg te neemen: in de daad, de Aakster heeft den Bek, de Pooten, de Oogen, en de geheele gestalte der Kraayen en Kaauwen: hy heeft, daarenboven, met de gemelde Vogelen, andere veel nadere overeenkomsten, in aart, zeden, en natuurlyke hebbelykheden: want, even als deezen, is hy alles verslindend, leevende van alle soorten van vrugten; hy valt op krengen, maakt zyn prooy van eijeren en de jongen van kleine Vogeltjes; neemt zomtyds de ouden weg, 't zy hy dezelve in strikken verward vindt, of met openbaar geweld aantast.
Men heeft zyn voordeel gedaan met de trek der Aaksteren tot leevendig gedierte, door dezelve, even als de Raavens, ter Jagt af te rigten. Doorgaans brengen de Aaksters het schoone Saisoen gepaard door in de bezigheid van eijeren leggen, broeden, en wat daar aan vast is. In den Winter vlie- | |
| |
gen zy by benden, en komen te nader aan de bewoonde plaatzen, om dat zy daar meer middelen van bestaan vinden, en de koude hunne behoeften verdubbelt. Zy gewennen ligt aan de Menschen, en worden welhaast gemeenzaam in huis, waar zy eindelyk den meester speelen.
De Aaksters klappen bykans eveneens als de Kraayen, leeren ook het geluid van andere Dieren slaan, en den Mensch naapraaten. 'Er wordt van een Aakster verhaald, die volmaakt een Koe, een Geitje, en een Schaap nabootste, en zelfs ook het Herdersfluitje; men gewaagt van een ander, die een geheel deuntje, op een trompet geblaazen, herhaalde. Plutarchus spreekt van een Aakster, die vermaak schiep om uit zichzelven de Menschen na te praaten, en het geluid van Dieren en Werktuigen na te doen; doch dat hy, op zekeren dag, Trompetten-geschal gehoord hebbende, schielyk stom werd, tot groote verwondering van allen die gewoon waren deezen Vogel onophoudelyk te hooren snappen; maar nog meer stonden zy versteld, als hy, eenigen tyd daar naa, eensklaps dit stilzwygen afbrak, niet om zyn gewoone les te herhaalen, maar om den klank der Trompetten, door hem gehoord, met dezelfde toon en galmen te herhaalen. De Heer willughby heeft 'er verscheide gezien, die geheele spreekwyzen uitspraken. Margot is de naam, dien men hem in Frankryk gewoonlyk geeft, om dat hy dit woord het liefst of gemaklykst uitdrukt, en plinius verzekert, dat de Aaksters zeer veel vermaaks scheppen in deeze soort van navolging, dat zy zich benaarstigen om de geleerde woorden wel te vormen, en langen tyd zoeken na een, 't welk hun vergeeten is, op het wedervinden blyk van vreugde geevende; als mede dat zy zomtyds van spyt sterven, wanneer zy het vergeeten woord met kunnen wedervinden, of hun tong het vormen van eenig nieuw woord weigert.
De Aaksters hebben doorgaans, gelyk de Raavens, een zwarte tong, zy gaan, even als de Kaauwen, op den rug der Verkens en Schaapen zitten, om de Wormen uit den huid deezer beesten te haalen; met dit onderscheid, dat de Verkens deezen dienst gaarne schynen te ontvangen, terwyl de Schaapen, buiten twyfel veel tederder van gevoel, 'er voor schrikken. Zy vangen ook, in de vlugt, Vliegen en andere gevleugelde Insecten, die in hun bereik komen; dit geschiedt met eene zonderlinge behendigheid.
De Aaksters worden op dezelfde wyze als de Kraayen gevangen, en men heeft opgemerkt, dat zy denzelfden diefagtigen aart, en de gewoonte hebben, om hun voorraad te ver- | |
| |
bergen. Men is van gevoelen dat zy regen aankondigen, wanneer zy meer dan gewoon snappen. Voor het overige doen 'er zich verscheide ongelykvormigheden op, tusschen de Aaksters, de Raavens en Kraayen.
In grootte kunnen zy by de gemelde Vogels niet haalen, en zyn zelfs veel kleinder dan de Kaauwen: zy hebben veel korter Vleugels; doch een' Staart, naar evenredigheid veel langer, by gevolge vliegen zy zo hoog en sterk niet, ook onderneemen zy geen groote tochten; zy doen nauwlyks meer dan van den eenen boom op den anderen vliegen: want het verschilt veel, dat, in het vliegen, de langte van den Staart, de kortheid der Vleugelen zou vergoeden. Wanneer de Aaksters zich op den grond bevinden, zyn ze in eene geduurige beweeging, en huppelen gestadig: de Staart is mede onophoudelyk gaande, even als die van den Kwikstaart. Over 't algemeen vertoonen zy meer rustloosheids en werkzaamheids dan de Kraayen, ook meer boosheids, en eene neiging om anderen als te bespotten. In 't vervaardigen hunner Nesten laaten zy ook meer kunsts doorstraalen; 't zy de Wyfjes, zeer vuurig op de Mannetjes gesteld, ook zeer zorgvuldig voor de Jongen zyn, 't welk veelal in de Dieren gepaard gaat; 't zy zy weeten, dat veele Roofvogels greetig op haare eijeren en jongen gesleld zyn, en daarenboven eenige onder dezelve, de wet der wedervergelding ten haaren opzigte kunnen doen gelden; zy vermenigvuldigen althans de voorzorgen naar evenredigheid van haare tederheid tot de Jongen, en de gevaaren die dezelve dreigen. De Aaksters bouwen haar nest op de hoogste boomen, of ten minsten in 't hoogste opgeschooten kreupelhout; niets verzuimende om het vast en zeker te maaken. Het Wysje, door het Mannetje geholpen, versterkt het van buiten met buigzaame takken, en natgemaakte klei, en bedekt het geheel en al met een bekleedzel als een mandewerk, van kleine doornagtige takken, wel dooreen gevlogten: zy laat 'er geen opening in, dan aan de best versterkte en minst toeganglyke zyde, en alleen groot genoeg om 'er in en uit te kunnen komen. Haare naarstige voorzorge bepaalt zich niet tot het veilige, maar strekt zich uit
tot het gemaklyke: want zy bekleedt het nest van binnen met eene rondagtige matras, ten einde de Jongen te zagter en te warmer liggen; en schoon deeze matras, die het eigenlyke nest uitmaakt, niet meer dan omtrent zes duimen middellyns heeft, zal het geheele nest, de buitenwerken mede gerekend, ten minsten twee voeten over 't kruis haalen.
Zo veel voorzorgs voldoet nog niet aan haare tederheid, of liever aan haar wantrouwen, haar oog is gestadig op de wagt,
| |
| |
om te zien wat 'er buiten omgaat: ziet zy een' Kraay aankomen, zy vliegt hem terstond te gemoete, valt aan, vervolgt dien zonder af te laaten, met groot geschreeuw, tot dat zy hem verwyderd heeft. Doet 'er zich een gedugter vyand op, een Valk, of een Arend, de vrees houdt den Aakster niet te rugge, hy durst 'er op aanvallen met eene roekloosheid, die niet altoos wel slaagt; ondertusschen moet men erkennen dat de Aaksters zomwylen met meer overlegs te werke gaan, indien het waarheid is, gelyk men voorgeeft, dat zy, eene meer dan gewoone opmerking op haar nest ontdekt hebbende, de eijeren elders heen brengt. 't Geen de Jaagers vermelden, van het vermogen der Aaksteren, is niet min vreemd; schoon deeze kunde der getallen zich niet boven het getal van vyf uitstrekke. Zy willen, naamlyk, dat wanneer een Aakster één mensch ziet gaan in een hut aan den voet des booms, op welken zy haar nest gemaakt heeft, zy daar niet intrekt, voor dat zy hem daar uit heest zien treeden, dat wanneer, om den Vogel te bedriegen, 'er twee in stede van één ingingen, en maar één 'er uit tradt, hy dit wonder wel bemerkte, en zich niet in 't nest, dan naa dat de tweede mede was uitgegaan, zou begeeven; dat dit zelfde plaats heeft met drie, vier, ja vyf persoonen, doch dat wanneer 'er zes in de hut gingen, de zesde daar in kon blyven, zonder eenigen argwaan te verwekken; hier uit zou volgen dat de Aakster eene nette bevatting hadt van de opeenvolging der eenheden, en derzelver zamenvoeging beneden de zes: en men moet erkennen, dat de nette bevatting eens getals, by den enkelen opslag van het oog, in een Mensch bykans binnen dezelfde perken is omschreeven.
De Aaksters leggen ieder broedzel zeven of acht eijeren, en broeden ééns 's jaars, althans wanneer men het nest niet gestoord of verdelgd heeft, in welk geval zy terstond een ander beginnen te vervaardigen, en het Paar arbeidt daar aan met zo veel vlyts, dat het in minder dan één dag gemaakt is: hier op volgt een tweede broedzel van vier of vyf eijeren: worden zy nogmaals gestoord, zy stellen een derde gelyksoortig nest toe, en 'er volgt een derde Broedzel, weder min talryk. Dusdanig eene handelwyze heeft zeker gelegenheid gegeeven, om aan de Aaksters, de list toe te schryven, van bestendig twee nesten te maaken. De eijeren zyn kleinder en bleeker van kleur dan die der Raavens, bezaaid met bruine stippen, op een blauwen groenagtigen grond, menigvuldigst aan het dikke einde. Jean liebault, door den Heer sa- | |
| |
lerne aangehaald, is de eenigste die zegt, dat het Mannetje en Wyfje beurtlings broeden.
De jonge Aaksters zyn blind, en eerst uit het ey komende nauwlyks naar Vogels gelykende; het is eerst met den tyd en by trappen, dat de deelen zich ontwikkelen, en de gedaante bepaald wordt. De Moeder voedt ze niet alleen zorgvuldig op; maar haare zorgen volduuren een langen tyd, naa dat ze gekweekt zyn. Het Aakster-vleesch is een gemeen eeten, egter heeft men 'er min afkeers van dan van Jonge Kraayen.
Wat het verschil betreft, 't geen men in de Pluimadie waarneemt; ik merk 't zelve niet volstrekt aan als soort onderscheidend: dewyl men, onder de Raavens, de Kraayen, en de Kaauwen enkele vindt, die zwart en wit zyn als de Aaksters; ondertusschen kan men niet ontkennen, of onder de eigenlyk gezegde Raavens, Kraayen en Kaauwen, is de zwarte kleur de heerschende; gelyk de bonte van zwart en wit de heerschende kleur is, onder de Aaksters, en dat, indien men witte Aaksters gezien heeft, gelyk men witte Raavens en Kaauwen aantreft, het niet zeer zeldzaam zou weezen, geheel zwarte Aaksters te ontmoeten. Voor 't overige moet men zich niet verbeelden, dat het zwart en wit, de hoofdkleuren der Aaksteren, alle mengeling van andere kleuren buitensluiten; de Aaksters van naby en in zeker licht beschouwende, ontdekt men kleurschakeeringen van groen, purper, en violet; en staat versteld eene zo schoone Pluimadie aan te treffen in een Vogel, ten dien opzigte in zo weinig naam. Maar men weete, dat, in dit geval, en in veele andere, de schoonheid eene oppervlakkige en vlugtige hoedanigheid is, volstrekt afhangende van het oogpunt waar uit men dezelve beschouwt. Het Mannetje onderscheidt zich van het Wyfje, door een veel sterker blaauwen weerschyn boven op het lyf, en niet door de zwartheid zyner tonge, gelyk eenigen willen.
De Aakster is, benevens de andere Vogelen, aan 't ruien onderworpen; doch men heeft opgemerkt, dat zyne veeren agtervolgende en allengskens uitvallen; uitgezonderd de veeren op den Kop, die eensslags uitvallen, zo dat de Aakster ééns in 't jaar, ten tyde van het ruien, kaalhoofdig schyne. De Jongen krygen den langen Staart in het tweede Jaar, en ongetwyfeld zyn zy niet eer volwassen.
Alles wat ik van den leevensduur der Aaksteren gevonden heb, is, dat Dr. derham 'er één gevoed heeft, die meer dan twintig Jaaren by hem leefde; doch toen door ouderdom geheel blind was geworden.
| |
| |
Deeze Vogel is zeer gemeen in Frankryk, in Engeland, in Duitschland, in Zweeden en door geheel Europa, uitgezonderd in Lapland, en in bergagtige Gewesten, waar uit men mag besluiten, dat deeze Vogel zwaare koude schuwt.
Ik heb hier boven aangemerkt, dat men Witte Aaksters vondt, gelyk 'er Witte Raavens zyn; en, schoon de voornaamste oorzaak van deeze verandering der Pluimadie, de invloed is der Noordlyke lugtstreeke, dewyl men dit mag veronderstellen van den Witten Aakster van wormius, die uit Noorwegen kwam, en zelfs ten opzigte van eenige, van welke rzaczynski spreekt; moet men nogthaus erkennen, dat ze, zomtyds, in gemaatigde Lugtstreeken voorkomen; getuigen hier van strekt, de Aakster eenige Jaaren geleden in Sologne gevangen, die geheel wit was, uitgezonderd één enkele pen in 't midden der vleugelen. Deeze is of uit Noordlyker Landen in Frankryk gekomen, naa deeze verandering der Lugtstreeke ondergaan te hebben; of eenige byzondere oorzaak heeft hem in Frankryk die kleurverwisseling aangebragt. Dit zelfde mag men zeggen van de Witte Aaksters, die men zomtyds in Italie ontmoet.
Wormius merkt aan, dat zyn Witte Aakster kaal van Kop was, en aan dit deel geheel vederloos; waarschynlyk zag hy dien in den ruityd, en dit bekragtigt het aangemerkte omtrent de Gewoone Aaksters.
Willughby heeft, in de Menagerie des Konings van Engeland, bruine of rosse Aaksters gezien, die voor eene tweede verscheidenheid in de gewoone soort van Aaksters mogen gehouden worden. |
|