Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 468]
| |
De hervst-morgenstond.
| |
[pagina 469]
| |
- Het geluk van 't jaar glimlacht, in onze wyngaarden en akkers. - Hoe schoon is deeze geheele landstreek! wat is ze schoon in den gemengelden opschik van den Hervst! Gelukkig die geen, wiens zuiver hart bevryd is van knaagingen; die, voldaan van wegens het fortuin, dikwyls het geluk van wel te doen smaakt! De frischheid van den morgen wekt hem op, en noodigt hem tot blydschap. De dagen zyn vol bekoorlykheden, en de nacht brengt hem in de armen van de alleraangenaamste rust. Zyne Ziel staat altoos open voor de indrukzelen van het vermaak. De veranderende schoonheid der jaargetyden betovert hem, en hy, hy alleen, geniet de Schatten der Natuur. Maar tweewerv gelukkig is die geen, welke zyn geluk met eene medgezellinne deelt, die de bevalligheden en de deugd vormen; met eene gezellinne, gelyk gy myn waarde daphne! Zedert dat het Huwelyk onze lotgevallen vereenigde, zyn zy als de overeenstemming van twee sluiten, waarvan de zuivere en zachte toonen het zelvde geluid herhaalen; een ieder die dezelven hoort is van vreugde getroffen. - Zullen myne oogen ooit eene begeerte ontdekken, die gy niet vervuld hebt! Heb ik ooit eenig geluk gesmaakt, dat door het uwe niet vermeerderd is! Heevt ooit eenig verdriet my tot in uwe armen gevolgd, het geen gy niet hebt doen verdwynen, gelyk de Zon de dampen verdryvt! ô Op den dach, toen ik u, myn Echtgenoote, in myn hut geleidde, heb ik alle de bekoorlykheden van myn leeven, van uw gevolg zien wegvliegen, en zich voegen by onze Huisgoden, om ons niet meer te verlaaten. De huislyke orde, de zinnelykheid en de vrolykheid zitten voor, in allen onzen arbeid; en de Goden scheppen behaagen in uw Werk te zegenen. Zedert dat gy de Ziel van myn leeven zyt, zedert dat gy 't, myne daphne, zyt, is alles, wat my omringt, voor myne oogen opgeschikt; de Zegeningen rusten boven myne hut; zy verspreiden zich over myne kudden, over myne gewassen, en over mynen oogst. - De arbeid van ieder dach is ene nieuwe genieting; en wanneer ik, vermoeid, onder dit stil verblyv terug kom, welke bekoorlykheid?... my ontlast te gevoelen, door uwe tedere omhelzingen! - De Lente komt my lachender voor; de Zomer en de Hervst veel ryker; en wanneer de Winter onze wooning met Sneeuw en Vorst droe- | |
[pagina 470]
| |
vig dekt, dan geniet ik, aan den haard gezeten, aan uwe zyde, in 't midden van de treffendste zorgen, het alleraangenaamste onderhoud, en de smaakelykste verkwikkelykheden van de huislyke gerustheid. Dat de Stormwinden zich ontketenen! dat de Sneeuwvlokken de geheele streeken voor myn gezicht bedekken! by u opgeslooten, voel ik, ô myn daphne, voel ik nog beter, dat gy geheel voor my zyt! - Gy volmaakt myn gelukstaat. Beminnelyke kinderen, vercierd met alle de bevalligheden uwer Moeder, welke Hemelsche gunsten geevt gy my niet met rede te hoopen! - Het eerste woord, dat daphne u leerde uitstameren, was, my te zeggen, dat gy my bemindet; de gezondheid, de vrolykheid, glimlacht in alle uwe trekken; en de zachte gedienstigheid heerscht reets in uwe oogen. Gy zyt de wellust van onze Jongelingschap; uw geluk zal het steunzel onzer gryze dagen zyn. Wanneer gy my, by myne terugkomst uit het Veld, of uit de Weide, reets by den ingang der hut, door uw vreugdegeroep toejuicht; wanneer gy, aan myne kniën gestrengeld, met de vervoeringe der onnozelheid, myne geschenken ontvangt; de Vrugten die ik gezameld, of de kleine Werktuigen die ik gesneeden heb, onder 't volgen myner Kudde, langs den oever; Goôn! hoe trevt my als dan de zachte eenvoudigheid van uwe vermaaken! In myne verrukking, ô myn daphne, vlieg ik in uwe opene armen. Met welk een streelend genoegen kust gy de traanen van vreugd, die uit myne oogen vlieten?’ Terwyl milon aldus zong, trad daphne binnen, houdende op ieder arm een kind, schooner dan de Min. De morgenstond, door den Dauw vervrischt, is minder treffende dan daphne was. Met kaaken, besproeid door traanen van vreugde, zeide zy, al zuchtende, ‘ô, myn vriend! wat ben ik gelukkig! hoe zeer bemint gé ons!’ Op deze woorden drukten zy zich in elkanders armen. Zy spraken niet, zy verheugden zich! Ach! die hen op dit oogenblik had gezien, had tot in den grond der Ziele gevoeld, dat de deugd alleen gelukkig is.
g.h.e. |
|