| |
| |
| |
Aanmerkingen over het gebruik en 't misbruik der wysbegeerte, in stukken van smaak.
Door den Heer d'Alembert.
DE Geest der Wysbegeerte, zo geroemd by een gedeelte onzes Volks, en zo veragt by een ander gedeelte, heeft in de Weetenschappen, en in de Fraaije Letteren, tegenstrydige uitwerkzels hervoortgebragt. In de Weetenschappen heeft dezelve paal en perk gezet aan de dwaasheid, om alles te verklaaren, uit de zugt om overal Stelzels van te vormen, ontstaan. In de Fraaije Letteren heeft dezelve ondernomen, onze vermaaklyke aandoeningen te ontwikkelen, en alles, wat een voorwerp van Smaak is, nauwkeurig te onderzoeken. Indien de verstandige beschroomdheid der hedendaagsche Natuurkunde tegenstreevers gevonden heeft, is het dan te verwonderen, dat de stoutheid der nieuwe Letterhelden, het zelfde lot treft? Deeze heeft bovenal den zodanigen onzer Schryveren moeten tegenstaan, die denken, dat in stukken van Smaak, even als in de allerernstigste gevallen, elk nieuw en wonderspreukig denkbeeld verbannen moet worden, enkel om dat het nieuw is. Het schynt niet te min, dat men omtrent onderwerpen van bespiegeling en vermaak, geene te groote vryheid kan geeven aan de vindingrykheid, schoon deeze geenzins altoos even gelukkig slaagt in haare poogingen. Het Vernuft baart verheevene stukken, als het los en vry gelaaten wordt; dat wy desgelyks de Rede toestaan, by geval, en zomtyds, zonder gelukkigen uitslag, haar lichtende fakkel te houden by alle de voorwerpen onzer vermaakingen, indien wy haar in staat willen stellen, om aan 't Vernuft eenigen onbekenden weg te ontdekken. Het scheiden en schiften der Waarheden en der Drogredenen zal welhaast van zelve komen; wy zullen 'er te ryker en ten minsten verlichter door weezen.
Eene der voordeelen van de Wysbegeerte, in stukken van Smaak aan te wenden, is, dat dezelve ons geneest van, of ten behoedmiddel strekt, tegen Letterkundige Bygeloovigheid: zy regtvaardigt onze hoogagting voor de Ouden, door die redelyk te maaken: zy wederhoudt ons, van hunne gebreken wierook toe te zwaaijen: zy doet ons huns gelyken kennen, in verscheide onzer goede hedendaagsche Schryveren, die, om dat ze door de ouden gevormd zyn, door eene nederig
| |
| |
heid, welke geen streek kan houden, zich veel minder dan hunne Meesters agten. Maar kan de Boven-natuurkundige oplossing van iets, 't welk een voorwerp van aandoening is, geen redenen doen zoeken, van 't geen niet op rede steunt? kan deeze de aandoening van vermaak niet verstompen, door ons te gewennen, om, in koele bedaardheid, te onderzoeken wat ons sterk moet aandoen? - Kan zy geene hinderpaal worden voor 't Vernuft, het zelve slaafsch en beschroomd maaken? Het zy my vergund op deeze vraagen te antwoorden.
De Smaak, schoon gansch niet algemeen, is niet willekeurig. Deeze waarheid wordt gelykerhand toegestemd, door de zodanigen, die den Smaak tot het Gevoel der Aandoening bepaalen, en door de zodanigen, die willen dat dezelve beredeneerd zy. Maar tot alle schoonheden, voor welke een Werk van kunst vatbaar is, strekt het gebied des Smaaks zich niet uit. 'Er zyn treffende en verhevene, die gelykerhand alle geesten aandoen, welke de Natuur zonder moeite, in alle eeuwen, en onder alle volken, voortgebragt heeft; en waar van, by gevolge, alle Geesten, alle Eeuwen en alle Volken getuigen zyn. Men vindt ook schoonheden, die alleen aandoenlyke Zielen treffen, en van andere niet opgemerkt worden. De schoonheden van deeze soort zyn van eenen tweeden rang: want het grootsche verdient den voorrang van 't geen alleen keurlyk is; doch ze zyn 't, niettegenstaande die de meeste schranderheid vorderen om voortgebragt, en de meeste kiesheid om gevoeld te worden; te deezer oorzaake zyn ze menigvuldigst onder Volken, by welken de aangenaamheden der Maatschappye, de kunst van te leeven en te genieten, volmaakt hebben. Deeze soort van schoonheden, voor een klein getal geschikt, is eigenlyk het voorwerp van Smaak, of, (om eene bepaaling van Smaak te geeven), ‘van de bekwaamheid, om in de werken van kunst te onderscheiden, wat aan gevoelige Zielen moet behaagen, of mishaagen.’
Indien de Smaak niet willekeurig is, steunt dezelve op onbetwistbaare gronden, en, 't geen hier uit noodwendig voortvloeit, 'er moet geen werk van kunst zyn, waar over men niet kan oordeelen, naar deeze gronden en beginzels te werk gaande. In de daad, het beginzel van ons vermaak, en van ons verdriet, huisvest enkel en geheel in onszelven: wy zullen, derhalven, in ons zelven, als wy het aandagtig nagaan, algemeene en onveranderlyke regels van Smaak vinden, die ons ten toetssteen moeten dienen, waar
| |
| |
aan wy alle de voortbrengzels van kunst kunnen toetzen. Dus zal die zelfde Geest der Wysbegeerte, die ons verpligt, om, by mangel van genoegzaame kundigheden, stil te staan by elken stap in de beoefening der Natuure en der voorwerpen, welke ons omringen, in tegendeel, in alles wat een voorwerp van Smaak is, ons tot navorschen brengen. Doch dezelve weet teffens, dat dit naspeuren zyn eindpaal heeft. In welk geval het ook moge weezen. Wy moeten wanhoopen, van oit tot de eerste beginzels te kunnen opklimmen: deeze zyn voor ons altoos agter eene wolk: de boven-natuurkundige oorzaak van onze Vermaaklyke aandoeningen te willen uitvinden, zou een even harssenschimmig bestaan weezen, als de werking der voorwerpen, op onze zintuigen, te willen verklaaren. Maar gelyk men tot een klein getal gewaarwordingen, den oorsprong onzer kundigheden heeft weeten te brengen, zo kan men desgelyks de beginzels onzer vermaaklyke aandoeningen, in 't stuk van Smaak, tot een klein getal onbetwistbaare waarneemingen, over onze wyze van gewaarworden, bepaalen. Tot die hoogte klimt de Wysbegeerte op: dan hier staat zy stil, en daalt van daar, door eene natuurlyke neiging, weder af, tot het trekken van gevolgen.
Juistheid van Verstand, reeds op zich zelven zo zeldzaam, is niet genoeg tot deeze ontknooping: een kiesche en aandoenlyke Ziel is zelfs niet voldoende; 'er moet, mag ik het dus uitdrukken, geen dier zintuigen, welken den Smaak uitmaaken, ontbreeken. In een Dichtstuk, by voorbeeld, moet men nu eens tot de Verbeelding, dan eens tot de Aandoening, dan wederom tot de Rede spreeken; maar altoos voor 't Gehoor: de Verzen zyn eene soort van zang, omtrent 't welke het Gehoor zo onverbidlyk is, dat de Rede zich zomtyds verpligt vindt, eenige offeranden daar aan toe te brengen. Dus zal een Wysgeer, 't Gehoor, het dichtkundig Gehoor, missende, schoon hy alle de andere vereischte hoedanigheden bezat, een slegt regter weezen over een Dichtstuk. Hy zal voorwenden, dat het vermaak, ons daar door verschaft, een ingebeeld vermaak is, dat men, in alle werken, welke ook, zich moet vernoegen met tot het Verstand en de Ziel te spreeken: hy zal misschien door hairkloovende be wysredenen, het belachlyk zoeken te maaken, dat iemand zo veel moeite aanwendt in 't schikken der woorden, om het Gehoor te streelen. 't Is op deeze wyze, dat een Natuurkundige zich bepaalende tot de eenige aandoening, het Gevoel, beweerde dat afgelegene voorwerpen op onze zintuigen niet kunnen
| |
| |
werken, en dit bewees door drogredenen, waar op men niet kon antwoorden, dan door hem op het Gezigt en het Gehoor te wyzen. Onze Wysgeer zou denken, niets een Dichtstuk ontnomen te hebben, als hy alle de uitdrukkingen behieldt, doch verschikte om den maatklank te verbreeken, en hy zal het aan een vooroordeel, waar aan hy zelve, zyns ondanks, verslaafd is, toeschryven, dat het werk, in dien nieuwen staat, eene lamheid en onbevalligheid verkreegen heeft. Hy zal niet bemerken dat hy, door het verbreeken van den maatklank, en het verschikken der woorden, de eenstemmigheid, ontstaande uit derzelver schikking en verbintenis, weggenomen heeft. Wat zou men oordeelen van een' Muzikant, die, om te bewyzen, dat het vermaak der zamenstemmende zangtoonen een ingebeeld vermaak is, een zeer aangenaam Air bedierf, met de nooten, zo als 't geval wilde, door een te zetten.
Op deeze wyze zal een rechtschaapen Wysgeer niet oordeelen over 't vermaak, uit de Dichtkunst gebooren; hy zal alles niet aan de Natuur, noch alles aan de Inbeelding, toeschryven: hy zal erkennen, dat, gelyk de Muzyk eene algemeene uitwerking heeft op alle Volken, schoon de Muzyk van 't eene Volk niet altoos aan 't andere behaagt, ook alle Volken aandoenlyk zyn, voor de bevallige toonen der Dichtkunst, hoewel hun Dichttrant zeer verschilt. Het is door 't aandagtig nagaan van dit onderscheid, dat hy tot de bepaaling komt, in hoe verre de hebbelykheid invloed heeft op 't vermaak, 't geen de Dicht- en Speelkunst ons verschaffen, wat weezenlyks de hebbelykheid by dit vermaak voegt, en wat bedrieglyks de inbeelding ook daar aan kan byzetten. Want hy zal het vermaak der hebbelykheid niet verwarren, met het geen enkel willekeurig en ingebeeld is; eene onderscheiding, die men misschien niet genoegzaam gemaakt heeft, en die in dit stuk en door de dagelyksche ondervinding, egter, onbetwistbaar vast staat. 'Er zyn vermaaken, die, van het eerste oogenblik af, ons vermeesteren; 'er zyn andere, welke, in den eersten opslage, niet dan koel en onverschillig van ons ontvangen worden; wagtende om zich te doen gevoelen, dat de Ziel genoegzaam in beweeging gebragt is, en die als dan de treffendste zyn. Hoe dikwyls is het niet gebeurt, dat een Muzykstuk, 't geen ons, in 't eerst, mishaagde, ons naderhand verrukte, wanneer het oor, door aandagtig luisteren, al de kragt en schoonheid daar van vatte? De vermaaken, welke de hebbelykheid ons doet genieten, kunnen derhalven niet willekeurig zyn, en zelfs met een vooroordeel daar tegen te worstelen hebben.
| |
| |
In deezer voegen is het dat een Letterminnend Wysgeer het Oor al zyn regt laat behouden. Maar, ten zelfden tyde, (en 't is hier dat hy zich boven al onderscheidt,) gelooft hy niet, dat de zorg, om dit zintuig te streelen, iemand ontslaat van eene veel hooger verpligting, om te denken. Daar hy weet, dat het een allereerste wet is, ten opzigte van den styl, dat dezelve aan het verhandelde onderwerp voege, heeft hy den verregaandsten afkeer van gemeene denkbeelden, met gezogte woorden uitgedrukt, en met het ydel vernis van verzen opgepronkt; een middelbaar stuk in ondicht, natuurlyk geschreeven, keurt hy veel beter dan een dichtstuk, 't welk, by de verdienste der maatklank, die der zaaken niet voegt: dit ontstaat hier uit, dat hy gevoelig is voor de schoonheid des schilderagtigen schrystrants, en daar in nieuwe en treffende beelden verlangt; nog hooger stelt hy de schoonheden van gevoelens, en boven alle die het voordeel hebben van op eene edele en verrukkende wyze, nutte waarheden den Menschdomme voor te stellen.
Het is niet genoeg, dat een Wysgeer alle de zintuigen bezit, die den Smaak uitmaaken, het is daarenboven noodig, dat de beoefening dier zintuigen niet al te zeer op één enkel onderwerp bepaald geweest zy. Malebranche kon zonder verdriet de beste Verzen niet leezen, schoon men in zyn styl de groote hoedanigheden eens Dichters bespeurt, Verbeeldingskragt, Aandoenlykheiden Welluidenheid. Maar al te zeer gesteld op 't geen het voorwerp der Rede is, of liever op Redenkaveling, bepaalde zich zyne Verbeeldingskragt, tot het voortbrengen van Wysgeerige veronderstellingen, en de maate van Aandoenlykheid, hem geschonken, zette hem aan, om dezelve te omhelzen met die drift, als of het waarheden waren. Hoe welluidend ook zyn styl in ondicht moge weezen, de bevallige overeenstemming der Dichtkunst hadt by hem geene bevalligheid; 't zy om dat met de daad de aandoenlykheid zyns gehoors bepaald was tot de welluidenheid van ondicht, 't zy om dat eene natuurlyke bekwaamheid hem vloeiend onrym deedt schryven, zonder dat hy het bemerkte, gelyk zyne verbeeldingskragt hem ten dienste stondt, zonder dat hy het vermoedde, of gelyk een Speeltuig de toonen slaat, zonder het te weeten.
De verkeerde oordeelvellingen, in 't stuk van Smaak, moeten niet alleen toegeschreeven worden aan eenig gebrek van gewaarwording in de ziel, of in het zintuiglyk gestel. Het vermaak, 't welk wy ontvangen van eenig kunststuk spruit, of kan spruiten, uit veele verschillende oorzaaken. De ont- | |
| |
wikkeling des Wysgeers bestaat in die alle te schiften en te onderscheiden, aan elk het bescheiden deel te geeven, en ons vermaak niet toe te schryven aan eene oorzaak, welke 't zelve niet voortbragt. Buiten twyfel moet men, volgens werken, die, in hunne soort, wel uitgevoerd zyn, de regels maaken; doch niet naa de algemeene som van 't vermaak, 't welk ons die werken gegeeven hebben; maar naa een bedaarde schifting, die de plaatzen, op welke wy waarlyk verrukt stonden, onderscheidt, van die, welke alleen tot schaduwen dienden, en van die zelfs, waar de Schryver, zyns ondanks, valt. Door deeze handelwyze te verwaarloozen, verhit zich de verbeelding, op het gezigt eeniger schoonheden van den eersten rang, in een anderzins zeer ongeschikt en gedrogtlyk werk; wy sluiten welhaast de oogen op zwakke plaatzen, hervormen zelfs gebreken in schoonheden, en laaten ons allengskens vervoeren tot die domme en blinde geestdrift, die niets bemerkt om zich over alles te verwonderen; eene soort van geaartheid des verstands, welke ons onbekwaam en onwaardig maakt, om weezenlyke schoonheden op te merken. Dus zou men, op eenen verwarden en werktuiglyken indruk, valsche beginzels van Smaak bouwen, of wel, 't geen niet min gevaarlyk is, iets, 't geen in zichzelve volstrekt willekeurig is, tot een beginzel stellen, de grenspaalen der Kunst inkorten, en onze vermaaken in zeer enge perken omschryven, om dat wy dezelve wilden genieten in ééne enkele soort, en van een en den zelfden aart; men zou de bekwaamheid in een' nauwen kring sluiten, buiten welken het dezelve niet geoorloofd zou weezen te treeden.
Het komt der Wysbegeerte toe, ons van die banden te ontslaan; doch zy behoort keurig en voorzigtig te weezen, in de middelen ter verbreekinge daar toe aan te wenden. De Heer de la motte heeft beweerd, dat de verzen niet weezenlyk tot de Toneelstukken behoorden: om dit denkbeeld, op zichzelven genomen, zeer wel te verdeedigen, te staaven, heeft hy tegen de Dichtkunst geschreeven, en daar door niets anders uitgevoerd, dan zyne zaak benadeeld: hem stondt niets meer te doen, dan tegen de Muzyk te schryven, om te bewyzen dat de zang niet weezenlyk tot een Treurspel behoort. Zonder het vooroordeel door wonderspreuken te bestryden, hadt hy, zo 't my toeschynt, een veel korter weg kunnen inslaan, om 't zelve aan te tasten, naamelyk dat hy Ines de Castro, in ondicht, schreef: de groote aangelegenheid, het gewigt des onderwerps, leedt het deeze nieuwigheid te waagen, en misschien zouden wy dan eene
| |
| |
soort meer gehad hebben. Maar de zugt om uit te steeken, om byzonder te weezen, tast de denkbeelden in de bespiegeling aan, en de eigenliefde, voor 't mislukken bedugt, ontziet dezelve in de daadlyke beoefening. De Wysgeeren zyn het tegenovergestelde van de Wetgeevers: deezen ontslaan zich van de wetten, welke zy opleggen, geenen onderwerpen zich aan de Wetten, die zy in hunne Voorredens veroordeelen.
De twee oorzaaken van dwaaling, waar van wy dus verre gesprooken hebben, het gebrek van Aandoenlykheid aan den eenen, en dat van te weinig Aandagts, om de beginzels onzes vermaaks te onderscheiden, aan den anderen kant, strekken tot altoos springende bronnen, van den zo dikwyls vernieuwden twist, over de verdiensten der Ouden. Hunne voorstanders, te veel met geestdrift vervuld, vinden te veel bevalligheids in 't geheel, ter begunstiging van de byzonderheden; hunne party, te veel redeneerende, doet geen genoegzaam regt aan de byzondere deelen, uit hoofde van de gebreken, welke zy in 't geheel ontdekken.
'Er is eene andere soort van dwaalingen, op welke de Wysgeer meer agts te geeven hebbe, om zich daar tegen te hoeden: dewyl hy 'er zeer gereedlyk toe vervalt. Dezelve bestaat in beginzels, die waar zyn op zichzelve, doch niet op die voorwerpen passen, tot de voorwerpen van Smaak over te brengen. De koele en traage redeneerkunde van bedaarde verstanden is de redeneerkunde niet van heftig beroerde geesten: gelyk deezen het beneden zich agten, staan te blyven op gemeene denkbeelden, verstaan zy, zonder hunne uitdrukkingen, veel meer dan zy te kennen geeven; zy vallen eensslags in uitersten, gelyk aan die Godheid by homerus, die drie schreeden deedt, en met de vierde ter beoogde plaatze was.
Dus brengt de Wysbegeerte, ten halve verstaan, in stukken van Smaak, ons van den rechten weg af; maar een beter verlichte Wysbegeerte brengt ons weder op 't rechte pad. 't Is, derhalven, een dubbel ongelyk den Fraaije Letteren en der Wysbegeerte aangedaan, te gelooven, dat zy wederzyds elkander kunnen beschadigen en verbannen. Alles, wat behoort niet alleen tot onze wyze van bevatten, maar ook tot onze wyze van gevoelen, staat onder de heerschappy der Wysbegeerte; het zou zo redenloos weezen, dezelve te bepaalen tot de Hemelloopkunde en de Kennis des Wereldstelzels, als de Dichtkunst te dwingen, om niet dan van Goden, Godinnen en de Liefde te zingen. En hoe tog zou de rechtschaa- | |
| |
pen Geest der Wysbegeerte aangekant zyn tegen den goeden Smaak? Dezelve is, in tegendeel, daar van het sterkste steunzel: het behoort tot dien Geest, in alles tot waare beginzelen op te klimmen, te erkennen dat elke Kunst zyn eigen aart, en ieder gesteldheid der ziele haar eigen character, elke zaak haar eigen gedaante heeft: met één woord, om de eindpaalen van ieder niet te verwarren. Den Geest der Wysbegeerte te misbruiken, is het zelfde als des gebrek te hebben.
Wy mogen 'er byvoegen, dat het ontwikkelen der zaaken de Aandoening niet verstompt, noch den Geest verkoelt in de zodanigen, die anderzins deeze kostlyke gaven der Natuure bezitten. De Wysgeer weet, dat, in het tydstip der voortbrenginge, de geest geen dwang wil lyden; maar zouder band en teugel verkiest te loopen, om het misvormde by 't verheevene te voegen, goud en slyk, om zo te spreeken, door een te mengen. De Rede geeft, overzulks, aan 't scheppend vernuft eene volkome vryheid: zy staat daar aan toe, dat het zich uitputte, tot dat het rust behoeve, even gelyk de harddraavers, die niet dan door vermoeidheid tot staan komen. Maar dan slaat zy een gestreng oog op de voortbrengzels des Vernufts; zy bewaart het geen een uitwerkzel is van waare geestdrift, en verwerpt wat de geboorte alleen aan vervoering verschuldigd was: dus brengt zy meesterstukken voor den dag. Welk Schryver, die niet geheel van bekwaamheid en Smaak ontbloot is, heeft niet opgemerkt, dat, in het vuur der opstellinge, een gedeelte van zyn geest, eenigermaate als ter zyde staat, om 't oog te houden op 't geen hy zamenstelt, en om hem een vryen loop te geeven; en dat deeze, by voorraad, 't geen verworpen moet worden, opmerkt?
Een rechtgeaart Wysgeer gedraagt zich bykans op dezelfde wyze, in het oordeelen als in het opstellen: hy geeft zich terstond over aan het leevendig en schielyk vermaak, 't welk de eerste indruk geeft; doch, overtuigd, dat het waare schoon altoos by 't onderzoek wint, doet hy ras een hertred, en klimt op tot de oorzaaken van zyn vermaak, schift dezelve, en onderscheidt 't geen hem begogeld hadt, van 't geen hem diep trof, en stelt zich dus doende in staat, om een gezond oordeel over het geheele Werk te stryken.
Men kan, mynes bedunkens, naa deeze aanmerkingen, zeer kort antwoorden op een dikwyls voorgestelde vraage, of de eerste Aandoening te stellen is boven het Onderzoek in 't oordeelen over een werk van Smaak? De indruk is de natuurlyke regter in 't eerste oogenblik, het Onderzoek komt
| |
| |
in de tweede plaats. By Menschen, die, nevens keurigheld en vaardigheid van gevoel, netheid en juistheid van geest voegen, zal de tweede Regter doorgaans niet anders doen dan het vonnis, door den eersten gestreeken, bekragtigen. - Maar, zal men zeggen, zou het, daar zy niet altoos zamenstemmen, niet best weezen, zich, in alle gevallen te houden aan de eerste beslissing, door de Aandoening uitgesprooken? Welk eene jammerhartige bezigheid, dus te hair klooven over zyn eigen Vermaak! Welk eene verpligting zouden wy aan de Wysbegeerte hebben, als zy diende om 't zelve te verminderen? Wy antwoorden, met smert, dit is het ongeluk des Menschdoms, wy verkrygen bykans geene nieuwe kundigheden, of zy strekken om ons van zekere aangenaame begogeling te berooven, en onze kundigheden komen ons doorgaans ten koste van ons vermaak te staan. De eenvoudigheid onzer Voorvaderen is misschien sterker getroffen geweest, door de gedrogtlyke Stukken, oudtyds ten Tooneele gevoerd, dan wy thans geroerd worden, door het keurigste onzer Tooneelstukken. Volken, min verlicht dan wy, zyn niet ongelukkiger, om dat zy, met minder begeerten, ook minder behoeften hebben, en ruwer of min gepolyste vermaaken hun voldoen; ondertusschen zouden wy onze Kundigheden niet willen verwisselen, voor de onkunde dier Volken, en onzer Voorouderen. Kunnen deeze kundigheden ons vermaak verminderen, zy streelen ten zelfden tyde onzen hoogmoed: men juicht zichzelven toe, als men bezwaarlyk te voldoen is, en gelooft daar door eene soort van verdiensten verworven te hebben. De eigenliefde is de aandoening, waar aan wy 't meest kleeven, en die wy liesst voldoen: het vermaak, 't welk dezelve ons schenkt, is niet, gelyk veele andere, het uitwerkzel van een schielyken en geweldigen indruk; maar bestendiger, eenpaariger, duurzaamer, en laat zich met grooter teugen drinken.
Deeze weinige aanmerkingen dunken my genoegzaam, om den Geest der Wysbegeerte te verdeedigen, tegen de smaadredenen, die onkunde of nyd gewoon zyn, op dezelve af te geeven. Wy merken, ten slot, aan, dat wanneer die smaadredenen gegrond waren, ze misschien niet voeglyk zouden weezen, en geen gewigts moesten hebben, dan in den mond van rechtschaape Wysgeeren: den zodanigen alleen zou het voegen, paal en perk te zetten, aan 't geen den Geest der Wysbegeerte toebehoort, gelyk het alleen aan Schryvers, die veel Vernufts in hunne Werken vertoond hebben, toekomt
| |
| |
te spreeken tegen het misbruik, 't geen men 'er van kan maaken. Doch ongelukkig is het tegendeel gebeurd; zy die den Geest der Wysbegeerte 't minst bezitten, 't minst kennen, zyn onder ons de luidschreeuwendste versmaaders, gelyk de Dichtkunst doorgestreeken wordt door Menschen, die daar in niet slaagden; en de verheevene Weetenschappen den schimp moeten verduuren van hun, die de eerste beginzels niet weeten, en onze Eeuw den smaad der Schryveren, die haar de minste eere aandoen. |
|