in, dat de eene soort van Kaauwen in America t' huis hoort, terwyl de drie soorten van Kraayen zich in Europa onthouden.
In 't algemeen zyn de Kaauwen veel kleinder dan de Kraayen; hun geluid, ten minsten dat der twee soorten van Europische Kaauwen, welker natuurlyke Historie ons alleen bekend is, is veel scherper en doordringender; en heeft waarschynlyk gelegenheid gegeeven, tot hunne naamen, in verscheide taalen, als die van Graccus, Choucas, Kaauw; dan zy slaan niet slegts één geluid; want men verzekert my, dat ze zomwylen tian, tian, tian roepen.
Zy leeven beiden van Insecten, Graanen, Vrugten, en ook van Vleesch, schoon zeer zeldzaam, doch zy laaten de mestvaalten onaangeroerd: en hebben het voor geene gewoonte, zich aan de oevers te onthouden, om doode vischen en andere opgespoelde krengen te zoeken. Hier in gelyken zy meer naar de Roeken, en zelfs naar de Bonte-Kraayen, dan naar den Raaf: doch zweemen weder naar deezen, door de greetigheid op Patrys-eijeren, die zy zoeken, en in grooten getale verwoesten.
De Kaauwen vliegen, gelyk de Roeken, in groote benden; en maaken, even als die, eene soort van volkplantingen, zelfs zeer talryke volkplantingen, zamengesteld uit eene menigte van nesten, by elkander geplaatst, en als opeen gehoopt, op of in een grooten boom, of in een tooren, of in den top eens ouden verlaaten Kasteels. Het Mannetje en het Wyfje, ééns gepaard, blyven elkander lang getrouw en aan elkander verbonden: in gevolge van deeze bepaalde verbintenis, ziet men, zo dikwyls het schoone Jaarsaisoen wederkeert, en aan de leevende weezens het teken geeft van de voortplanting huns geslachts, de Kaauwen met veel drifts elkander zoeken, en hoortze onophoudelyk praaten; want als dan is het geschreeuw dier Vogelen eene weezenlyke taal, altoos wel uitgedrukt, altoos wel begreepen: zy streelen elkander op duizenderlei wyzen, trekkebekken als of ze kus en wederkus gaven, en gaan niet tot paaren over, zonder eerst, door eene menigte van minnetreeken, de drift opgewekt te hebben: deeze zelfde minnekoozeryen vertoonen zy in den opgeslooten staat. Het Wysje, door het Mannetje bevrugt, legt vyf of zes eijeren, met eenige bruine stippen, op een groenagtigen grond. Wanneer de Jongen gekipt zyn, past de Moeder ze zorgvuldig op, en het Mannetje deelt in de tedere bezorging van het kroost. In dit alles gelyken ze genoegzaam naar de Kraayen, en zelfs in veele opzigten naar den grooten Raaf,