Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDiogenes en Cherea.(Naar 't Hoogduitsch van den Heer wieland.)
GElooft myGa naar voetnoot(*) clinias, cherea, demarchus, sardanapalus, midas, cresus, en wie gy ook zyn moogt: het is noch jalousy, noch hooploosheid van u te kunnen navolgen, noch hoogmoed, die zich het gemis van 't geen dezelve niet kan verkrygen, zo gering mogelyk voorstelt, en een vertoon maakt van het te veragten; (ik heb, ten dien opzigte, blyk gegeeven,) die my verhinderen myne vrienden te raaden om na een geluk, als het uwe, te streeven. Het is alleen eene inwendige overtuiging, tegen welke ik my niet kan aankanten. Uwe Paleisen zyn van eene bevallige en vaste bouworde, en ter gemaklyke bewooning geschikt; ze zyn vercierd met de keurigste kunststukken, en voorzien met allerlei huisraad, 't welk de vondrykste weelde kan verzinnen. Uwe Lusthoven betwisten den voorrang aan die van alcinous, en der hesperides; uwe Rustbedden gelyken naar die, waar op de Goden van homerus Nectar dronken. | |
[pagina 432]
| |
De Jongens, die u dienen zyn ganymedessen, en uwe talryke Slavinnen evenaaren in schoonheid de Gezellinnen van venus. Uw leeven is een geduurig Feestmaal, alleen afgebrooken door zang, spel en dans..... Een alles betwistend en beknibbelend Wysgeer, zou op alle die voordeelen wat te zeggen weeten: Ik zal 'er niets op inbrengen.... Ik misprys de Schoonheid niet; ik haat geenzins het Vermaak, gelyk men my nageeft. Laat my vrylyk, voor de waarheid, uitkomen: iemand, wiens smaak niet verbasterd is, vindt meer smaaks in goeden Wyn van Cyprus, dan in zuiver Fonteinwater, wat deswegen ook strenge Zedekundigen mogen zeggen. Uwe Dansseressen van Jönie, uwe Slavinnen van Scio zyn, wat men 'er ook op schrolle, bekoorelyke schepzels. De Meesterstukken van zeuxis, van parrhasius, van aëtion en van apelles, vullen uwe Gaanderyen, ze betooveren de oogen der onkundigen; de kunstkenner blyft staan, en is verrukt. Zyt gylieden, derhalven, niet gelukkig? Moeten wy allen niet haaken na een' Staat gelyk aan den uwen? Hoe! maakt het genot van alles, wat aangenaam en schoon is, uw geluk niet uit? Ik heb maar één eenige twyfeling, en my dunkt het is meer dan eene twyfeling; doch ik vrees u te zullen kwellen, met die te openbaaren. Dit zou my tot ophelderingen brengen, en ik bereik myn doel niet, als ik u verdriet veroorzaak.... Gylieden hebt, als ik het wel zie, iets te doen: en buiten twyfel een bezoek af te leggen, by de Schoone philenion, of by de jonge Bruid van den ouden strepsiades. Dat ik u niet ophoude. Ik zal onder gindschen lommer gaan rusten, en, tot uwe wederkomst, over eenig stuk mymeren. ..... ‘Gy doet niets diogenes?’Ga naar voetnoot(*)
Dat gebeurt my dikwyls.
‘Dat ik my dan aan uwe zyde neder zette.
Indien gy niets anders te doen hebt.
‘Niets ter wereld. 't Is waar, ik moet op de pleitzaal weezen. Men zal 'er de zaak van den armen lamon beslissen. Zyn Vader was een Vriend van ons Geslacht. Ik denk, dat hy, deeze reis, niet zonder groote moeite, de laagen zyner vyanden zal ontkomen. Ik beklaag hem. Ik had gisteren ten oogmerke voor hem te spreeken. Maar tegenwoordig vind ik 'er my geheel niet geschikt toe.’ In geenen deele geschikt! De Vader van lamon was een Vriend van uw Gezin? En de arme lamon is in gevaar. ‘Gelyk ik u zeide; myn hoofd is thans nergens toe geschikt. Gisteren hield ik het Avondmaal by clinias. Wy bragten den | |
[pagina 433]
| |
ganschen nagt aan tafel over. Godlyke Wyn! Dansseressen, Potzemakers, Wysgeeren, die met elkander overhoop raakten, vervolgens dronken werden, en zich by de Dansseressen vervoegden; met één woord, het Feest was volmaakt!’ Dat alles is zeer aangenaam, indien gy daar in vermaak schept; doch de arme lamon?... ‘Ik kan voor hem niets doen, ik heb het reeds gezegd. Het moeit my, hy is een braaf Man. Hy heeft eene deugdzaame Vrouw, eene zeer deugdzaame Vrouw.’ Ze is, buiten twyfel, ook schoon? ‘Zy kwam gisteren by my, om myne voorspraak in de zaak haars Mans te verzoeken. Twee Kinderen, de oudste nauwlyks van vyf jaaren, allerliefste Kinderen, vergezelden haar. Haar opschik was niet gezogt; doch ik was getroffen door haare gedaante en houding. Zy knielde neder, en sprak, met vuur, voor haaren Echtgenoot: Het is onmogelyk, dus liet zy zich hooren, dat hy schuldig zou weezen; by is de eerlykste Man, de tederste Vader, de getrouwste Vriend. Voorbedagt kan by geen slegt stuk bestaan - Help ons, indien het u mogelyk is.... Ik bragt eenige zwaarigheden in 't midden, zy lostte ze op. Ik sprak haar van het groot getal en de magt der Vyanden van lamon. Helaas! riep zy uit, zy haaten hem alleen, om dat hy meer verdiensten dan geluksgoederen heeft. Ik voelde eene aandoening van medelyden in my opwellen. Zy weende: en toen de twee kleine wichten hun Moeder zagen schreien, en op een beweeglyken toon hoorden spreeken, omvatten zy haare knien met de kleine armen, en vroegen, op een' aandoenlyken trant, zal die Heer ons onzen Vader wedergeeven? Het tooneel was treffend, dat zweer ik u, ik zou vyftig MinasGa naar voetnoot(*) gegeeven hebben, dat 'er een goed Schilder tegenwoordig geweest ware, om het naar 't leeven te tekenen.’ Hoe! kon, op zulk een oogenblik, dit denkbeeld in u opkomen? ‘Ik verzeker het u, het zou de moeke wel waardig geweest zyn. Nimmer heb ik de Schoonheid in een treffender gedaante gezien; haar boezem zwol met zo veel leevendigheids onder het dun doek, 't welk hem dekte, dat dezelve 'er doorpuilde. Die verleidende Sirene was geheel ziel, geheel bevalligheid. Mevrouw, voegde ik haar toe, ik zal niets onbeproesd laaten. Wat zou men niet doen voor eene Vrouwe als gy?.... Ik moet het avondmaal houden by clinias. Doch ik zal 'er niet voor middernagt van daan komen. Kom dan weder. Myn Kamerdienaar zal u in myn Kabinet brengen, en wy zullen op mid- | |
[pagina 434]
| |
delen bedagt weezen, om uw' Man te redden. Zy zullen voornaamlyk van u afhangen.... Kunt gy raaden, diogenes, wat deeze zonderlinge Vrouw deedt. Eer ik geeindigd hadt met spreeken, stondt zy op in toorn; die hartstogt zelf verfraaide haar, en een versmaadend gezigt was haar eenig antwoord. Ik gaf een teken aan myn Kamerdienaar, en verliet haar. Ik kende den snaak, en ben verzekerd, dat hy haar alles gezegd heeft, wat men haar kon zeggen; doch zy wilde naar hem niet luisteren’ Kom myne Kinderen, sprak zy, zonder na hem om te zien, ‘die onnoozele schaapen tegen haar boezem drukkende, kom, myn Kinderen, de Hemel zal medelyden met ons hebben.... en, indien deeze ons niet belpe, bet staat aan ons den dood te kiezen. Gy ziet wel, dat ik rede heb om te zeggen, dat zy zeer deugdzaam is.’ En, naar ik zien kan, al te deugdzaam ter behoudenisse van den armen lamon ... ô cherea, cherea! is het mogelyk? ‘Gy valt in een zedeleerende luim diogenes, vaar wel. Ik ben zeer zwaargeestig, ik moet eens uitspanning hebben. Wilt gy met my gaan na tryallis? Myn Schilder neemt haar ten voorbeeld van eene venus. De Schildery zal godlyk weezen.’ Ik ben u zeer verpligt: de ongelukkige lamon, zyne schoone en deugdzaame Vrouw, zyne lieve Kinderen, neemen dermaate myn geest iu, dat ik u een onnut medgezel zou weezen. Ik zou op alle de penceelstreeken van uwen Schilder vitten, al deedt hy wonderen. Gaa heen, cherea, laat my over aan myne eenzaame overdenkingen.... Neen ik zal niet denken. Ik zou krankzinnig worden, als ik aan myne denkbeelden, op dit stuk, bot vierde. Nu moet gy weeten, dat deeze cherea een der beroemde gelukkigen te Corinthe is.
Hoe zoet is de zang van die Grasmusch! Ik zal uit de naastbygelegen bron gaan drinken; onder de schaduw van dit boschje nederzitten, digt by mvne Wildzangster, en my overgeeven aan het vermaak, 't welk de Natuur verspreidt op de doornige paden des leevens. De ongelukkige lamon!... zal ik heen gaan? Zal ik de Proef neemen? Ja, ik zal gaan...doch wat zal myn goede wil uitvoeren? Ik heb geen geld, geen gezag, geen party op myn hand. Niemand bekommert 'er zich over om my te verpligten. Ik ben een Vreemdeling: de zaak van lamon betreft zyn Ampt, het Gemeenebest. Men zal my bezwaarlyk toelaaten te spreeken.... Ondertusschen zon ik hem tot Voorspraak kunnen dienen.... Maar ik weet van de zaak hiet... Ach! wat verscheelt zulks? Ik zal heen gaan....eene zo schoone Vrouw zal zich niet te vergeefsch in traanen gebaad hebben voor de voeten van een' cherea! | |
[pagina 435]
| |
Ik wist nog niets, met zekerheid, van lamons zaak, als ik myne Grasmusch verliet, om na de pleitzaal te gaan. Onder den weg ontmoette my een der Regteren, die my onderrigtte wat 'er van was. Een opgeraapte hoop Deugnieten, door anderen omgekogt, dagten lamons Ampt te krygen; dit was 't alles! Zy beschuldigden hem van misbruik der Landsmiddelen Men kon hem geen rechtstreeks misdryf ten laste leggen. Maar hy hadt geld opgeschooten aan een Schurk, die hem een Volmagt van de Archonten vertoonde, en voorgaf dit geld noodig te hebben, ten dienste van het Gemeenebest. De Vrienden van lamon hadden hem verzekerd van de braafheid deezes Schurks; hy hadt hun geloofd, en vondt zich bedroogen. Dit was zyn geheele misdryf. Zyn Aanbrengers vergrootten 't zelve verbaazend. Lamon beantwoordde hun met de bedeesdheid van een eerlyk Man, die zyn lot in de handen zyner Vyanden gesteld ziet, en wel weet, dat zyn vonnis reeds geslaagen is, eer men zyne verdeediging gehoord heeft. Hy sprak weinig. - ‘Lamon, riep ik, laat ik voor u spreeken’; en ik ving aan. Zy wilden my door tegenkeffen verbluffen; myne goede Longen kwamen my te stade. Ik deedt hun zwygen, veel harder schreeuwende dan zy, en ik voer voort. Ik sprak met al het vuur, dat het denkbeeld van de schoone Vrouw, en haare twee beminnelyke Kinderen my inboezemden. Ik spaarde de Vyanden van lamon in geenen deele, en ik poogde de Regters op myne zyde over te haalen door hunne braafheid, menschliefde en onpartydigheid, en afkeer van onderdrukking, in top te heffen. Een derde gedeelte van die eerlyke Mannen kon nog bloozen. Dit gaf my moed. Ik verdubbelde myne Lofredenen. Ik smeekte hunne regtvaardigheid, en beriep my op hunne braafheid. Een ander derde gedeelte bloosde. Met één zet was het geding gewonnen. Ik volmaakte myn zegepraal, door de afbeelding te maalen van de schoone Vrouw en de lieve Kinderen. Ik deed hun nedervallen voor de voeten der Regteren, om ten voordeele van hun ongelukkigen Vader tusschen beide te treeden, en lamon werd ontslaagen. Ik maakte uit de menigte weg te komen, en zie my hier.
Welk een schoone avond! hoe zagt en lachend is de Natuur! Ik ben over my zelven voldaan. Ik heb aan de stem der Menschlykheid gehoorzaamd. Ik heb de vreugde en blydschap doen tintelen, in de schoone oogen eener deugdzaame Vrouwe, de harten van onschuldige Kinderen verheugd. Hoe teder moeten hunne omhelzingen niet geweest zyn! Ik genoot ze zonder ze te zien. Wie is, derhalven, in dit oogenblik waarlyk, gelukkig!.. cherea, clinias, midas, sardanapalus, cresus... of Ik? | |
[pagina 436]
| |
Hoe schilderagtig is deeze plaats! Hoe cierlyk een kroon vlegten my die uitbottende Roozen! Hoe zuiver is dat Beekje, 't welk voor myne voeten langs de keitjes ruischt! Hoe effen is die grasvlakte! Hoe fris het groen! Hoe ver is dit wassend kruid reeds uitgesprooten! In de daad, ik zou myzelven bykans beschuldigen van, met voordagt, eene zo wellustige plaats gezogt te hebben. Welk een Toverkragt in de eenvoudige Natuur! Zy brengt diogenes zelf, zo weinig anders daar voor geschikt, in Geestverrukking. Ik zie, ja ik zie de Bevalligheden, gekroond met bloemen; die onsterflyke Zusters raaken nauwlyks, in haare vlugge danssen, het teder groen. Kleine Minnewichtjes, agter een boschje verschoolen, vlegten in stilte Roozenkranssen. Zy geeven een teken, alles is gereed, zy komen van agter de heining te voorschyn. Zy omringen, met een keten van bloemen, de Dansseressen, en houden ze gevangen. Welk een verrukkend Taf-reel! Ach! indien gy ze kondt zien, zo als zy zich aan myne verbeelding voordoen. Zy heeft een leevendig en vuurig penceel. Hou u des verzekerd, schoone Dames, ondanks myne vermeende ongevoeligheid voor uwe aantrekkelykheden! Men be chuldigt my deswegen, om dat ik misschien meer moeite heb aangewend dan anderen, om het zonder U te kunnen stellen Ik vlei my ondertusschen niet met de gedagten, dat ik hier in slaagde.... Maar, om tot myne Bevalligheden weder te keeren; Gy denkt mogelyk, dat ik zelf de Uitvinder ben van dit Tafereel, en dit verbaast u. Dat uwe verwondering ophoude! Ik moet my beschuldigen, van meer te hebben willen vertoonen, dan ik in de daad vermogt.... 't Is een enkele naavolging.... Cherea heeft het oorsprorglyke. Geschilderd door de hand van Apelles, dien gy den Schilder der Bevalligheden noemt, en die zelve de stoutheid gehad heeft om dien naam aan te neemen; ongetwyfeld denkende dat hy dien verdiende. Ik was by de koop tegenwoordig. ‘Het is een godlyk stuk!’ riep cherea uit, ‘Ik moet het hebben, ik zou het aan geen Koning afstaan! Gy kent, diogenes, dat kleine Mirtheboschje, aan 't einde van myn tuin, en dat eenzaam Kabinetje, werwaards ik my zomtyds, naa den maaltyd, begeef; daar wil ik die Bevalligheden voor oogen hebben, als ik rust.’ Cherea betaalde voor dit Tasereel vier Attische Talenten. Vier Attische Talenten! boezemde ik verbaasd uit, voor drie jonge Dogters in haar nagtgewaad, en drie of vier kleine gansch bloote Knaapj s, op een stuk doek! ‘Maar zie, diogenes, zie hoe schoon ze zyn! Welk een vinding! Hoe bevallig is alles! Elk heeft de kenmerktekenende trekken. Elk beeld is schoon op zien zelve, en ondertusschen verfraaijen ze | |
[pagina 437]
| |
elkander, over en weder, door de Toverkragt van licht en donker’. 't Is waar cherea; doch, gy Ryken doet verkeerd met zulk een hoogen prys, voor de Stukken dier Kunstenaaren, te geeven. Tien Mina's zouden genoeg geweest zyn. Behoort de Schilder het vermaak, van een zo schoon stuk voort te brengen, ook niet te waardeeren? Vier Talenten cherea! voor een vermaak der oogen, 't welk, naa 't verloop van eenige weeken, voor u niets meer zal betekenen. Hoe veelen zoudt gy, met dat geld, gelukkig hebben kunnen maaken?
Weinig tyds daar naa ging ik na een groot Landgoed, 't welk cherea by de Corinthische Zee bezit. Ik vond 'er een zyner Hoevenaaren, een eerlyk oud Man met gryze hairen; hy zat voor de Poort, in een droefgeestige houding. Hy droogde zyne oogen af, zo ras hy my zag. Ik verzogt by hem te mogen nederzitten, en vroeg hem na de oorzaak zyner droefenisse. ‘Ach, Vreemdeling! sprak hy’, ach! ik heb myne Dogter verlooren. ‘Een Kind van veertien jaaren, de beste en beminnelykste Dogter, die iemand oit hadt. Alle de Jongelingen in de nabuurschap vergeleeken haar by eene Boschgodin, als zy, op de Feestdagen, met haare Speelgenooten danste. Ik schiep myn vermaak in haar te zien danssen. Zy geleek haare Moeder volmaakt. Zy was eene zo goede Dogter; huishoudelyk, werkzaam, opgevoed door de beste der Moederen. Ach! hoe gelukkig is deeze, dat zy dien heilloozen dag niet beleesd heeft! De Zeeroovers hebben myne Dogter weggenomen, als zy schulpjes zogt op den oever, om 'er een klein grotwerk, in onzen tuin, ter plaatze waar ik op het heetste van den dag rust, mede op te cieren’. Ik kende den Vader, uit de vuurigheid en ernst waar mede hy sprak. Maar al hadt zyne Dogter tienmaal minder beminnelyk geweest, dan hy dezelve afschilderde, ik zou my niet minder getroffen gevoeld hebben door zyn leed.... Arme Vader! riep ik uit, myne traanen afdroogende, was 'er dan geen middel om uwe Dogter te redden? Was het niet mogelyk haar te lossen? ‘Ach! antwoordde hy, bitter weenende, wat zou ik niet beproefd hebben? Zy eischten twee Talenten. De jonge Dogter is schoon en bevallig, zeiden zy; een Landvoogd des Konings zal 'er ons wel meer voor betaalen. Ik zou hun de helft van die som niet hebben kunnen opbrengen. De sierke begeerte, om myne Dogter te verlossen, maakte my krankzinnig. In de verlegenheid, waar in ik my bevondt, ging ik na mynen Landheer te Corinthe’. Hy is zo ryk, zeide ik, uwe traanen, uwe gryze hairen, zullen hem bewoogen hebben. Misschien zult gy hem, die zo gereedlyk vier Talenten uitgeeft voor kortstondige vermaaken, overgehaald hebben om zo veel te schieten, voor het duurzaam vermaak, om aan | |
[pagina 438]
| |
een' ongelukkigen Vader, zyn Kind, het eenig geluk zyns Ouderdoms, weder te bezorgen.... ‘Ik wierp my voor hem neder; doch vrugtloos. Ik moest, was het antwoord, beter op myne Dog er gepast hebben. Hy scheurde myn hart door die woorden, en den weinig belang neemenden toon, op welken hy dezelve uitte. Ik mag 'er niet om denken’. - De Grysaart snikte zo lang hy sprak. Wat my betreft, ik werd woedende als ajax...... Ik vervloekte den eersten, die bestaan hadt te schilderen, en alle de Schilders, zyne Opvolgers, en allen die 'er toe behooren, tot de Verfwryvers toe. Toen ik alleen was, en de hevige vervoering van drift bedaarde, veranderde myn toorn tegen de Ryken in Medelyden. Ik beschreide hun lot, in overweeging neemende, dat de oorzaaken zelve, die hun geluk moesten verschaffen, hun ongevoelig maakten voor 't vermaak der Goden, het vermaak om anderen gelukkig te doen worden. Arme Schepzels! Die zo veel behoeften hebben! Hunne zinnen, hunne inbeelding, hunne driften, hunne grilligheden, vereischen zo veel, dat hun niets overschiet om iets te geeven, aan 't geen de Menschlykheid vordert. Ik zou u zeer gaarne uwe Paleizen, uwe Tuinen, uwe Schilderyen, uwe Standbeelden, uw Goud, uw Zilver, uw Yvoor, uwe Feesten, uwe Zang- en speelpartyen, uwe Schouwburgen, uwe Aapen, uwe Papegaijen vergunnen, indien ik my kon wederhouden van te denken, dat zo veele ongelukkigen niets hebben om zich tegen de ongenade van Wind en Weer te beschutten, om dat gy in Marmeren Paleizen woont; dat zy niets hebben om hunne naaktheid te dekken, om dat uwe Slaaven heerlyk uitgedoscht gaan; dat zy niets hebben om zich te verkwikken, om dat gy op één maaltyd zo veel verslint, als genoeg zou weezen om duizenden één week te voeden. Het verdriet my, langer op dit denkbeeld stil te staan. Ik vrees voor een doofmans deur te kloppen. Doch wat zou ik niet al doen, indien ik hoop hadt, om de Menschliefde één uwer in te boezemen?
Ik bid u, cherea, en allen uws gelyken, my niet te zeggen, dat gy, door 't gebruik, 't welk gy van uw geld maakt, de vlyt opwakkert, de Kunsten kweekt, den Koophandel voortzet. Voordeelen die, naar uw zeggen, een' Staat doen bloeijen. ‘Duizenden van Menschen’, voeg gy 'er by; ‘bestaan, om dat wy bouwen, tuinen hebben, een grooten staat, en een talryken trein voeten, en ontelbaare nutlooze zaaken hebben, waar wy egter, volgens onzen leeftrant, niet buiten kunnen’..... Gy doet uwe rykdommen dienen, om de zodanigen te beloonen, die voor uw gemak, uw' hoogmoed, uw vermaak, werken; niets is regtmaatiger. Ondertusschen, myn waarde cherea, zyn 'er Lieden, | |
[pagina 439]
| |
die niets kunnen toebrengen aan 't geen uwe zinnen, of uwe grilligheden, streelt, en, egter, regt hebben op uwen overvloed. De Ongelukkige, die zyn bedde, met traanen besproeid, verlaat, en welke gy, met zo weinig kosten, in gelukkiger stand kunt brengen; de onschuldige Schoone, die 'er voorzit als parrhasius zyne dartele schilderytjes vervaardigt, en die gy, voor deeze schande en nog schandelyker misbruiken haarer bekoorlykheden, zoudt kunnen bewaaren voor de helft van 't geen een dier Schilderytjes kost; het verlaaten Weeskind, wiens ziel vernederd wordt, door behoeste en veragting, en van 't welke uw onderstand een nut Burger voor den Staat, en misschien een groot Man, een socrates, een phocion, zou kunnen vormen; hebben allen deezen, cherea, geen regt, geen eisch, op uwen overvloed? Gy andere Kinderen des geluks, gy kunt zeer wel uwe rekening maaken. Reken, derhalven, bid ik u, hoe veel duizenden uwer Natuurgenooten het noodzaaklyke moeten derven, ten einde één uwer het zo verre brenge, dat hy jaarlyks veertig of vyftig Talenten verteere. Moet gy zo veel goeds niet doen als gy kunt, is dit niet noodig om den haat voor te komen, die het vertoon van uwe vermaaken en weelderige verkwistingen moet veroorzaaken, by de meesten uwer Medeburgeren, by die ongelukkigen, tot den tuwsten en zwaarsten arbeid gedoemd, en die ondertusschen, nauwlyks, hunne van honger schreiende Kinderen zo veel broods kunnen verschaffen, als gy dagelyks uwen Honden laat geeven.... Denk, bid ik u, een oogenblik op dit stuk. |
|