Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 392]
| |
Tafereel van der menschen geestgesteltenisse, in 't midden van de achttiende eeuwe.
| |
[pagina 393]
| |
tegenwoordige Eeuw wordt, by uitneemenheid, de Wysgeerige Eeuw geheeten; een aantal van Schryveren heeft daar aan dien naam gegeeven; zich verzekerd houdende, dat hier uit eenigen wederglans op hun afdaalde: anderen hebben haar deezen roem geweigerd, om dat zy onmagtig waren in denzelven te deelen. Als wy, zonder vooringenomenheid, den wezenlyken staat onzer kundigheden onderzoeken, kan men den voortgang der Wysbegeerte onder ons niet betwisten. De Kennis der Natuure verkrygt, van dag tot dag, nieuwe rykdommen. De Wiskunde, haare grenzen uitbreidende, heeft haare lichtende sakkel doen schynen, over de deelen der Natuurkunde, die haar het naaste waren; het waare Stelzel der Wereld is bekend geworden, ontdekt en volmaakt: dezelfde schranderheid, die de beweegingen der hemelsche Lichaamen aan haar onderworpen gemaakt hadt, heeft zich gevestigd op de Lichaamen, die ons omringen; en door de Wiskunde toe te passen, op de bespiegeling der Lichaamen, of dit te tragten, heeft men de voordeelen en de misbruiken daar van weeten te ontdekken en te bepaalen. Met één woord van de Aarde tot Saturnus, van de Geschiedenis der Hemelen tot die der Insecten, is de Natuurkunde van gelaat veranderd. Met deeze hebben bykans alle andere Weetenschappen een andere gedaante aangenomen, en het moeten doen. Eenige Aanmerkingen zullen ons hier van ten vollen overtuigen. De beoefening der Natuure schynt in haaren eigen aart koel en bedaard, dewyl de voldoening welke zy schenkt, eene eenpaarige en gelykmaatige aandoening is zonder schokken, en de vermaaken, om leevendig te weezen, haare tusschenvallen moeten hebben, en merkbaar in haare aannaderingen. Niettemin heeft het uitvinden en het gebruik eener nieuwe wyze van de Wysbegeerte te beoefenen, de soort van Geestdrift, welke de ontdekkingen vergezelt, en eene zekere verheffing van denkbeelden, welke de beschouwing van het Heelal in ons veroorzaakt, in de geesten eene leevendige werking moeten veroorzaaken; deeze werking, uit eigen aart zich allerwegen heen rigtende, heeft zich, met eene soort van geweld, uitgestrakt tot alles wat haar voorkwam, even als een waterstroom door dyken en dammen heen gebrooken. De Menschen vallen bykans nimmer op een voorwerp, langen tyd van hun verwaarloosd, dan om de denkbeelden daar van, door hun opgemaakt, ten goede of ten kwaade te hervormen. Hoe langzaamer zy zyn, om het juk van heerschende begrippen af te schudden, hoe meer zy overhellen, om, wanneer zy het eenigzins laaten glyden, het geheel te verwerpen en te verbreeken; want zy schuwen nog meer de moeite van onderzoeken, dan zy voor 't veranderen van gevoelen vreezen; en zo ras zy eens de moeite genomen hebben, om op hunne eige beenen te staan, zien zy een nieuw stelzel van denkbeelden aan, als eene soort van beloo ning voor hun moed en arbeid, en omhelzen 't zelve. Dus heeft men van de beginzels der Ongewyde tot die der Gewyde Weeten- | |
[pagina 394]
| |
schappen, van de Bovennatuurkunde tot stukken van Smaak, van de Muzyk tot de Zedekunde, van de schoolsche Godgeleerde twisten tot de voorwerpen des Koophandels, van de Regten der Vorsten tot die der Volken, van de Wet der Natuure tot de willekeurige Volkswetten; in 't kort, van de Vraagstukken die ons het meest betreffen, en die tot ons maar eene zeer verre betrekking hebben, alles onderzogt, en uitgeploozen, of ten minsten het bestaan. Een nieuw licht over eenige onderwerpen, eene nieuwe duisterheid over veele, is de vrugt of het gevolg geweest van deeze algemeene gisting der Geesten, even gelyk de Ebbe en Vloed der Zee op den oever eenige dingen aanbrengt, en andere daar van afspoelt. |
|