| |
De weldadigheid.
Eene Oostersche Vertelling.
ONder de Regering van Akebar, den Opvolger van Amarum, een' Vorst, wegens zyne uitschitterende Deugden en bekwaamheden, waardig den Ryksscepter over het magtig en schatryk Indostan te zwajen; leefde de Goede Andalar; hy was deugdzaam en menschlievend. - Niet ver van den Ganges, in de vlakte van Rajapoer, had hy een zeer eenvouwig verblyf. Zyn grootste vermaak bestond in Weldadigheden aan Elendigen te bewyzen, in de Reizigers, welken zyne hut voorby trokken, de noodige hulp te bieden, zo veel als men van een' waar Menschen-Vriend immer verwagten kon. - Zints al dien tyd, welken hy in deze vlakte verkeerd had, was 'er noch geen dag voorby gegaan, waar op hy gene Weldadigheden bewezen had. De groote Brama, die zo wel de Bergen als de Valeien heeft voortgebragt, beveelt, was zyn zeggen, de Weldadigheid, boven alle andere Deugden. Met die gedagten trad hy, op zekeren morgen, met een vergenoegd gelaat, uit zyne nederige wooning; dog 'er verliepen nu zes volle dagen, eer hy eenig voorwerp van Weldadigheid ontmoette. De Gryzaart peinst over de groote werken in de Natuur, wandelt al peinzende de vrugtbare Valei van Rajapoer door, en komt ten laatste, na zes dagen gereisd te hebben, aan eene digte Boschadie. - Eene dubbele rei Kokus-boomen, die eene der fraiste dreven, welke men met oogen zien kan, te midden door dit bosch heen, maakte, scheen hare geregelde schikking veeleer aan de Kunst, dan aan de Natuur verschuldigd te zyn. De toppen vormden, door eene in één gestrengelde zamengroejing, een groen gewelf; het gevogelte zong en nestelde stoorloos onder derzelver digte bladeren. De vrome Pelgrim wierd door het zoet gezang in eene zoort van verrukking gebragt. - Zints al den tyd, sprak hy by zich zelven, dat ik de vlakten van Rajapoer heb doorwandeld; zints al den tyd, dat myne zwarte hairlokken zo wit geworden zyn als de Vederen der langhalzige Zwa- | |
| |
nen, die langs de boorden van den Ganges
zwemmen, heb ik noch nooit dezen vermakelyken oord bezogt. - Schoone Dag! dat gy niet dalen mogte, voor ik eenige Weldaden bewezen had welke den grooten Brama welgevallig zyn. Zes volle dagen heb ik nu reeds door deze Valeien omgedwaald, en vrugtloos gezogt naar Voorwerpen, waar aan ik eenige gunst bewyzen konde. - In al myn leven heb ik zo lang een tyd niet gesleten, zonder iemand wel te doen. - Groote Brama! met oneindige Wysheid rigt Gy der Stervelingen gangen, zoudt Gy ook.... Hy wilde in zyne alleenspraak voortgaan, maar op 't ogenblik hoorde hy, diep in het bosch, een geluid, dat naar 't geluid van een kermend Mensch zweemt. - Hy luistert aandagtig....wat...eindelyk hoort hy een onderscheiden jammerkreet.... Die verheft zig... neemt langzaam af, en eindigt als in eene diepe zugt. - Andalor haast zich naar de plaats, van waar het gekerm kwam; hy vliegt, hy hoort nog stille zugten, nauwlyks van den ligten wind te onderscheiden... hy schiet toe ... en vindt een Jongeling, uitgestrekt op den grond liggen, bleek als de dood, half naakt, en half met van een gereten klederen bedekt. - Deszelfs zwarte hairlokken waren dermate verwilderd over 't aangezigt verspreld, dat het niets van zyne natuurlyke gedaante overgehouden schene te hebben. - Hy lag zonder gevoel, zonder beweging, zonder eenige gewaarwording; en de Pelgrim meende, hy had zyne laatste verzugtingen uitgeboezemd. Wyze Brama! riep hy met ontroering uit, wiens wegen zyn wegen van verstand en diepzinnigheid, en voor de Kinderen des stofs onnaspeurelyk! Het behaagt U niet, dat ik aan dit voorwerp van ontferming weldadigheden zou bewyzen. Waarom... hy meende voort te gaan, dog, ziende dat de Jongeling zyn gesloten gezigt even opende, ylt hy schielyk naar hem toe, diep in de Ziel getroffen, door deze beklagenswaardige vertooning. - Hy vat den Elendeling op, beurt deszelfs hoofd in zyn schoot. - ô Zoon der smarte, gy Kind der droefheid, zegt hy, dat ik U is myne armen het leven
mogte wedergeven!..... Mogt ik U naar myne woning leiden, ik drukte U zo lang tegens mynen warmen boezem, tot ik U zag herleven. - Hy koestert den Jongeling iu zynen schoot, bestrykt hem de slapen des hoofds met eene zoort van Levens balzem... De Elendeling gevoelt wel dra de werking van dit heilzaam middel. Hy ligt het hoofd op, en ziet den Gryzaard met een flauw en half gesloten gezigt aan, vol van verwondering en verbaasdheid. Hy wil ... dan het vermogen van spreken is hem benomen. De boezem des Gryzaarts gloeit, op dit gezigt, van blydschap. Hy leeft nog, zegt hy... Ik zal hem dan nog... ô Myn Zoon, ô Kind der Elende en der Jammeren, de gunstryke Brama... Ach, mogt ik uwen boezem met vertrouwen vervullen.... mogt ik uwe zorgen.... uwe smart verligten.... ik zou uwe smarten doen vlugten, even als de dampen van de toppen der bergen, door
| |
| |
een ligt windje ver..... De Jongeling, als uit den dood verryzende, opent andermaal zyn gezigt, slaakt eene diepe zugt... hy spreekt.... dog zyne taal is nog onverstaanbaar.... De menschlievende Gryzaard vaart voort, met alles te doen wat in zyn vermogen is, om den Jongeling ten eenemaal te doen bekomen... Hy stort eenige kalmte in 't gemoed van Sin-adin, (dus was de Jongeling geheeten,) die zich indezervoege laat hooren. - ô Vader der Vertroosting, wat mag U tog bewogen hebben, my in dit eenzaam bosch op te zoeken, om den ongelukkigsten aller Stervelingen een leven weêr te schenken, dat hy met blydschap verliezen wilde, om dat het vol bitterheid, vol elende en verdriet is.... Hier borst hy in de luidste jammerklagten uit, zo dat het bosch 'er van wêergalmde; herhalende gestadig den naam van Nehelmina. - Eene vlaag van droefheid en wanhoop beneemt hem op nieuw weêr alle gevoel; hy zygt andermaal levenloos in den schoot des ouden Pelgrims. - De goede Man wendt alles aan om hem te doen bekomen, hy slaagt in zyne pogingen; en spreekt: Myn Zoon, geeft gehoor aan myne reden, gene verderfelyke Wanhoop vervoere U langer! Gelyk de Olie is ter verzagting van pynelyke wonden, zo zyn de opregte vertroostingen voor een hart, dat door smertelyke jammeren verscheurd wordt. - Ik doorwandel met dat oogmerk de vlakten van Rajapoer, om.... Nehelmina, roept de Jongeling andermaal...! Wie kan de ontroering afschetzen, die ik in het gezigt der schone levendig geschilderd zag...! Wat prangden die wreedheden van een onverbiddelyken Vader uw bedroefden boezem, toen wy voor eeuwig van elkanderen gescheurd wierden. - Hebt gy, aan dat gintze Gebergte, die hooge Cederen zich wel met hunne kruinen ten hemel zien verheffen? - Ach hoe menigmaal hebben wy ons zaam verkwikt, onder derzelver koele schaduwen! - Nietver van daar woont de Vader van Nehelmina, wiens hart harder is dan steen,
en onmedogener dan dat van den wreedsten Tyger. Nehelmina blinkt, even als de Roozen onder de bloemen des Velds, uit onder de Maagden van de wyde vlakte van Rajapoer. - Hare deugden zyn zo zuiver als de stroomende wateren van den wyden Ganges, en hare blanke Ziel is witter dan de blankste Veldlelien. - Ik bemin die Schoone, en zy, zy schonk my haar opregt hart tot een geschenk. - Myn Vader is ongelukkig geweest, - haar Vader bezit groote schatten. Voorheen was ik met de beminnelyke Nehelmina gelyk; maar de groote Brama, die de Stervelingen wil doen zien, dat de grootste schatten niet te betrouwen zyn, zondt een droevig ongeval over myns Vaders huis, en de brave Man wierd arm. - Narradin, myn Vader, was een magtig Koopman, in de Stad Siniagar, digt aan de Grenzen van Tartaryen gelegen. Op zekeren dag deden deze Geweldigers een inval, op de Grenzen van Indostan. Zy plunderden Siniagar, en myn Vader verloor, op éénen dag, alle zyne schatten, en was arm. Zedert zyn wy naar de vlakten van Rajapoer gereisd.
| |
| |
Toen wy 'er twee jaren gewoond hadden, storf myn Broeder; en myn Vader volgde hem, door overmaat van elende en droefheid, na weinig dagen. Om dat ik nu arm ben, daarom weigert my Bennadar, (dus heet de Vader van Nehelmina) my zyne Dogter. Hy heeft ons gisteren zamen gevonden, en dreigde ons, als de wreedste Tyger, welke zyn roof met eene dolle woede aangrypt. Ik zweeg als een Lam, dat onder de klauwen van een verscheurend Dier ligt. Alleen betuigde ik het bezit zyner Dogter, de schoonste onder de Maagden van Rajapoer, veel hooger te schatten, dan 't zwajen van den Scepter, over het magtig Indostan. Woedende van spyt en gramschap, vatte hy de onschuldige Nehelmina onbeschoft aan, en zwoer by Brama, dat de woede zyner Gramschap op haar zou nederdalen, gelyk de Blixem van den Hemel op de toppen der bergen van Rajapoer. Ik wierp my voor zyne voeten neder in het stof - en rukte myn boezem op. ô Vader van de deugdzame Nehelmina, sprak ik, steek een dolk in dezen boezem; die is schuldig, zo het eene misdaad is uwe Dogter te beminnen. Steek vry toe, het zal my gene smart baren: maar uwe Dogter kwalyk te zien behandelen, verscheurt my het harte. - Laat ik myn leven lang uw Slaaf zyn, houd alleen uwe hand van Nehelmina te rug.- Ik wil haar nooit van myne liefde spreken, ik wil zelfs niet eens onderzoeken, of ze my genegen zy; doet haar maar geen kwaad. Ik zal U getrouw dienen, en deze weldaad zal nooit uit myn hart gewischt worden. Laat ik over uwe Landeryen het opzigt hebben. - Sta my toe, met alle myne kragten den Vader van Nehelmina te dienen. - Bennadar heeft een hart van steen, hy weigert my alles, wat ik verzoek. Hy laat zyne Dogter door een paar Slaven aangrypen, die ze van onder myn gezigt voeren, zo snel als de ligte winden van de toppen der bergen in de Valeien neêrstorten. Ik bleef roerloos, gelyk de Stam van een
verstorven Ceder onbewegelyk op zyne diep ingeschoten wortelen staat. - Zints heb ik niet vernomen, wat Nehelmina wedervaren zy. Ach! de onschuldige, de deugdzame, is, om mynen wil, ongelukkig! Bennadar was ons goedgunstig, zo lang de liefde tusschen my en zyne Dogter hem niet bekend was. Ik arbeidde dagelyks in zyne Tuinen, en in de Kokus bosschen; ik onderhield ons onvermogend huisgezin; maar nu, myne arme Moeder! nu zal ze van honger sterven, of, zo ze myn ongeval hoort, zal ze 't geen ogenblik overleven!
Waarom, beminnelyke Gryzaard, roept Gy tog een leven in my te rug, dat niet dan vol jammeren en elende zyn kan? Waarom hebt Gy, meenende my eene weldaad te bewyzen my nog langer ongelukkig gemaakt, daar myne jammeren niet dan met myn leven kunnen eindigen. Ik moest voor myne zwakke en ziekelyke Moeder, benevens drie Zusters, waar van de oudste nauwlyks de laagste Vrugten der Granaatboomen kan afplukken, de kost winnen. Dit huisgezin leefde van den arbeid myner handen. Maar nu Bennadar zyne Dog- | |
| |
ter ontmenscht behandelt, kan ik nergens dan in den dood verligting myner smarte erlangen.
De tranen biggelden langs de wangen des ouden Gryzaarts; brave Jongeling, zegt hy, deugdzame Zoon van den deugdzamen Narradin; laten myne reden zyn tot vermindering uwer smarten, als een zagte Balzem voor de pynelykste wonden! De wyze Brama heeft my U doen ontmoeten, om U aan een bedroefd huisgezin weêr te schenken. Gezegende dag! Kom myn Zoon! Kom haasten wy ons naar het huis der elende!
Zy gingen zamen af in de Valei; de Gryzaart ondersteunde den zwakken Jongeling. Zy naderen den berg door Sin-adin aan Andalar gewezen. Wanneer zy nu omtrent de woning van Bennadar gekomen waren, zagen zy Bennadar staan. Blyf hier, myn Zoon, sprak de goedhartige Andalar, en vertoef zo lang tot ge my met eene blyde boodschap zult zien wederkeeren. De Jongeling gehoorzaamde, en Andalar, zyne schreden regt op Bennadar aangerigt hebbende, sprak hem aldus toe: - Brama, de magtige, die de schatten uitdeelt naar zyn welbehagen, en 't genoegen aan allen, die deugdzaam zyn, vermenigvuldige Bennadar's gezegende dagen, als de Starren, die aan den Hemel schitteren Een Roozenboom van het gebergte Siniagar wierd naast eene Veldlely geplant, in de Valeie van Rajapoer. Zy groeiden tierig, en bloeiden sterk; maar de Meester van het Veld sprak: de Roos zal de Lely bederven, men rukke de Lely uit den grond, en plante die verre van de Roos. Van dat ogenblik slaan de beide bloemen aan 't kwynen, en sterven in korte dagen. ô Bennadar, scheur geene twee harten van een, welke gewis sterven zullen, als die band verbroken wordt! Bezit Sin adin, dien gy verstoot, ook deugden? - Bennadar verbleekt op dit zeggen, en zweert by den oppersten Brama, zo 'er iemand in de Valeien van Rajapoer Sin-adin in deugden gelyk is! Hy is goed. Hy dient den oppersten Brama opregt. Hy is naarstig, medelydend met elendigen. Sin-adin is deugdzaam; maar hy is arm. - Zal hy dan, hervatte de goede Andalar, om dat hy arm is, versmaad worden? - Niet alzo Bennadar! Brama zy myn getuige! Ik heb een verborgen schat in de Valeie van Rajapoer; deze zal heden dienen, om den Zoon der elende te vertroosten. De helft zal ik hem geven,
en hy zal uwe Dogter in schatten gelyk zyn. Hy zal bosschen met Kokusboomen planten, zo talryk als de uwen zyn. Hy zal velden met Ryst bezajen, zo uitgestrekt als de uwen. Hy zal Slaven en Slavinnen hebben, even als zyn Vader Bennadar. Na drie dagen, zal een gedeelte van den schat voor uwe deur zyn; mits gy Nehelmina aan den deugdzamen Jongeling Sin-adin wilt schenken. Bennadar boog het hoofd, en beloofde zyne Dogter aan den Jongeling.
Andalar vertrok, met een hart vol vergenoegen. Hy kogt in de Vlakte van Rajapoer een groot stuk Lands. Hy kogt voor Sin-adin
| |
| |
Slaven en Bedienden, om den grond te bebouwen, en Buffels om 'er dien mede te beploegen. Hy kogt hem Paarden, schoon van leest, en zo snel in 't loopen als Hazewinden. Hy kogt nog daar benevens verscheiden Bosschen met Kokusboomen, welker Kruinen zich in de Wolken schenen te verheffen.
Maar welk eene aandoenelyke Vertooning deed zich op, toen de twee Gelieven elkander hart en hand schenken mogten! Nooit paarden 'er twee, wier harten door zuiverder liefde vereenied waren. Nooit was 'er grooter genoegen gesmaakt, dan dat het welk Sin adin's Moeder smaakte, over de verbintenis van haren Zoon; en nooit onvermengder dan dat van den braven Andalar, ter oorzake, dat hy gelegenheid gehad had, om Weldadigheden te oefenen. Bennadar gevoelde nu ook iets, daar hy nimmer te voren eenig denkbeeld van had.
'Er verliepen voorts vele dagen, in welken Andalar nog eene zeer groote menigte Elendigen verkwikte, vele armen voedde, en vele verdrukten met zyne hulp ondersteunde. Vele dagen waren 'er verloopen, toen hy by zich zelven zeide: zou ik niet eens gaan zien, hoe het met myne Kinderen gesteld zy? zou ik niet gaan zien, of Sin-adin en Nehelmina op den duur deugdzame Kinders blyven, of zy ook Weldaden oefenen, en Godvreezend zyn!
Andalar ging, vergenoegd, de Valeie van Rajapoer in. Na vyf dagreizens komt hy aan een Bosch van Kokusboomen, langs 't welke eene kristallen beek vloeide. Aan 't einde eener Laan van dit Kokusbosch ziet hy Bennadar, onder de schaduwe nederzitten aan de zyde eener eerwaarde Vrouwe, uit welker gelaat de goedheid straalde, met de zigtbaarste tekens van Weltevredenheid. Beurtelings zagen zy op elkanderen, nu Bennadar op de oude Vrouw, en dan deze op Bennadar, beiden met oogen waarin het genoegen en de wel tevredenheid te lezen was. Niet ver van daar ontdekt Andalar drie Meisjes, yverig bezig met Kokusnooten op te zamelen, die ze aan de voeten van Bennadar en deze oude Vrouw bragten, in korven, aldaar geplaatst, om 'er de Nooten in te vergaderen. De oude Pelgrim, door dit aandoenlyk Toneel getroffen, staat een langen wyl stil, om des te beter 't genoegen te smaken, 't geen hem deze schilderagtige vertooning verschafte. - De Meisjes lachten de twee oude Lieden geduurig aan, en elk was om stryd bezig, om zich van haren pligt te kwyten. - Bennadar scheen geheel blydschap, verzekerende de oude Vrouw, van nimmer, zyn gansche leven lang, zo veel waar genoegen ondervonden te hebben, als nu, terwyl hy hare Kinders de Vrugten der Kokusboomen zag inzamelen. - De oude Vrouw was de Moeder van Sin-adin, en de Meisjes zyne Zusters. - Eindelyk zien de Meisjes den Eerwaardigen Gryzaart; zy wyzen hem elkanderen, en zeggen, ziet ge wel, dat die Vriendelyke Man behagen in onzen arbeid schept? Laat ons vlytig voortvaren, en wy zullen verder zyne gunst win- | |
| |
nen. Zy waren aartig opgeschikt, gezond, levendig, en voorzien met zo vele aanvalligheden, dat zy het hart van den goeden Andalar geheel innamen. - Een goed eind weegs verder ziet hy Sin-adin, aan de zyde van Nehelmina, op een
heuveltje, in de lommer van een Kokusboom, in 't malsche groen, gezeten; beiden zyn ze doordrongen van zuivere liefde, zien elkanderen aan met een zoort van verrukking, en lonken elkanderen zo teder toe, dat 'er het hart van den ouden Pelgrim door klopte. - Nu en dan breken eenige verliefde woordjes de stilzwygenheid, woordjes, met eene tedere hartlykheid uitgesproken, en van gepaste lief koozingen vergezeld, woordjes, die alleszins de opregte taal van het hart waren. Inderdaad, zy waren volmaakt gelukkig, en hun staat maakte alle de genen gelukkig, die 'er deel aan hadden. Het genoegen, op hun gelaat verspreid, schoot zyne liefelyke stralen op dat van allen; even gelyk de Zonnestralen zich verspreiden over de bloemen des Velds. - Deze gansche Streek was niets anders dan een Oord, waar in de zuivere Vreugde en ware Weltevredenheid huisvestten.
Andalar, de goede Pelgrim, beschouwde dit treffende Tooneel, tevens met verwondering, en een trap van genoegen, die naby het Volmaakte komt. - Nu trof hem het gezigt van Bennadar, en de Moeder van Sin-adin; dan wierd hy bekoord door de aartige Meisjes. - Maar allermeest was hy verrukt, op het gezigt van Sin-adin en Nehelmina. - Beurtelings zag hy ieder hunner aan; terwyl hy ook het gezigt sloeg op de wel aangeleide Kokusbosschen. - ô Alwyze Vader van het geslagt der Menschen, die nimmer sterft, die nooit veranderen kuut, dus riep hy uit, die het licht hebt voortgebragt tot ontdekking uwer Werken, de gewrogten uwer vermogende Vingeren; tot U wende ik, met een diep ontzag, myn gezigt naar beven; ik roem alle Uwe wegen, die eene diepte van Kennisse, eene diepte van onnaspeurelyke Wysheid bezitten. Myn hart gloeit van dankbaarheid, om dat ik den elendigen, dien ik, door uwe hulp heb mogen ondersteunen, nu gelukkig, en in eenen staat van waar genoegen mag zien.
Koomt nu, gy Zonen en gy Dogters der Vergankelykheid; leert uit deze Schildery de zoete Vrugten der beminnelyke Deugd van Weldadigheid plukken. Leert ô Stervelingen. Gy Kinderen der Aarde, leert uit dit verhaal wys worden. Leert U onderwerpen aan de bestiering der Algoede Voorzienigheid, welke, in de hopeloosste omstandigheden, vaak gewenschte uitkomsten schenkt. Leert 'er uit, hoe veel genoegen het geeft, olie ter verzagting in de Wonden des Verdrukten te gieten; en hoe dit te doen niets minder is, dan zyne eigen Ziele te vervullen met Wellustigheden, die voor 't gemoed verkwikkelyker zyn, dan de dauw des Hemels, voor de jeugdige grasscheutjes.
c.v.d.g.
|
|