Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 370]
| |
De lands- lugts- en weersgesteltenis in Zuid Carolina.(Ontleend uit lionel chalmer's, M.D. Account of the Weather and Diseases of South Carolina.) Zuid Carolina begrypt de Landstreeke, gelegen tusschen 35 en 31 graaden en 45 minuuten Noorder Breedte, strekkende langs den Atlantischen Oceaan, noordoost op ten noorden, en zuidwest op ten zuiden. De kust van dit Land is zo laag en vlak, dat dezelve niet verder, dan op den afstand van zeven mylen, kan gezien worden: doch, omtrent vyftig mylen van 't strand af, wordt het land ongelyker, en bestaat uit groote vlakten, hier en daar met verheevener plaatzen; die allengskens westwaards aan in hoogte toeneemen, en eindelyk een keten van hooge Bergen vormen, loopende door het vaste land van Noord America, op een afstand van omtrent 300 mylen van de Zeekust. Van den Oostkant deezer Bergen, ontspringen veele Rivieren, die, met eene menigte van bogten, zich in den Oceaan ontlasten: en, dewyl de wateren van alle de aangrenzende Landen daar in afzakken, zyn deeze Rivieren onderhevig aan zeer groote overstroomingen: zwellende zomtyds, meer dan twintig voeten in rechtstandige hoogte, in den korten tyd van twaalf uuren; bovenal op plaatzen, waar de Rivieren nauw, en de Oevers hoog genoeg zyn, om het water te besluiten. Doch, waar het Land laager is, verspreidt zich het water, veele mylen buiten de gewoone perken; 't welk te wege brengt, dat het Vee en alle andere Landdieren, die de hoogten niet kunnen bereiken, verdelgd worden; deeze laage Landen kunnen verscheide weeken onder water liggen. Die binnenlandsche overstroomingen ontstaan, of uit het smelten der sneeuw op 't gebergte, of uit de zwaare stortregens, diep in 't Land gevallen; men ziet ze zomtyds in de Lente, en in den Herfst beide; doch meest in 't laatstgemelde saisoen: in zommige jaaren zwellen de Rivieren in 't geheel niet, of zo weinig, dat het geene schade altoos veroorzaakt. Wanneer zulke overstroomingen in het Voorjaar komen, kunnen de Planters niet zaaijen: treffen zy in 't Najaar, dan wordt het Veldgewas, of door den stroom vernield, of slaat zo deerlyk aan 't rotten, dat 'er weinig of niet valt in te oogsten. Een groot geluk is | |
[pagina 371]
| |
het, dat deeze Landen zo vrugtbaar zyn, dat, indien een derde van 't gewas verlooren gaat, de Planters, egter, eenen genoegzaamen oogst hebben: zo sterk is de aanteelt op deeze plaatzen, die, door herhaalde overstroomingen, een diepen ryken en onuitputlyk vrugtbaaren grond hebben. Eenige Heeren, die Landen van deezen aart bezitten, hebben my verzekerd, dat zy een stok van twintig voeten daar in kunnen steeken: en dat die gansche diepte bestaat, uit zagte mollige en vette aarde. Om dusdanige Landen ter planting voor te bereiden, maakt men dammen of dyken van aarde, tot het voorkomen der overstroomingen: dit gedaan zynde, droogt de oppervlakte schielyk, en is gereed om beplant te worden, met zulke soort van graan als den Eigenaar behaagt. Verkiest hy Ryst te planten, dan vervaardigt hy ook dwarsdammen in het veld, indiervoege dat 'er een of meer Akkers in elk vierkant begreepen zyn. Onder in deeze dammen worden uitgeholde boomstammen gelegd, met sluitplankjes aan de enden, door welk middel de Springtyen, (die versch water verschaffen) naar welgevallen, kunnen ingelaaten, uitgeweerd en geleid worden, op zulke gedeelten van 't Land als de Ryst het vordert: want de Ryst is eigenlyk een Waterplant, ten minsten tiert dezelve, op zekeren ouderdom, best in 't water. - Behalven dit, trekken de Eigenaars een groot voordeel van dus de Landen onder te zetten, daar door wordt niet alleen veel gras en onkruid vernield; maar ook eene menigte Insecten, aan de eerst opkomende Ryst zeer nadeelig, verdelgd. Doch het afweeren deezer onheilen brengt zomtyds een ander te wege, niet min nadeelig: het water voert dikwyls eene menigte van Steurkrabben aan, die veel Ryst afbyten: deeze afgebeete Planten schieten noit weder uit den wortel op: het is niet zeldzaam het water overdekt te zien, met jonge Ryst dus afgeknaagd. 't Is waar, het bereiden van een Land, uit eenige honderd Akkers bestaande, is, door het maaken van zo veele dammen, een werk, dat veel tyds en arbeids kost; doch, eens gedaan zynde, kan het veele jaaren aan, en moet alleen nu en dan hersteld worden. De Planters zyn dus van een overvloedig gewas verzekerd, mits hun geen der gemelde onheilen treffen. - Ik heb straks gesprooken van Springtyen, in de verschwater Rivieren, dit verdient eenige opheldering. Deeze ontstaan uit het hooger Gety in Zee, drie dagen voor en drie dagen naa nieuwe en volle Maan; zo dat ze alle veertien dagen zes dagen voorvallen. Op die dagen loopt de Zee sterker en eenige voeten hooger in de Rivieren op: deeze sneller vloed | |
[pagina 372]
| |
stuit den loop des waters in de Rivieren, die Zeewaards spoeden, en maakt dat het zelve zwelt, en de boven laaggelegen Landen overvloeit. Maar, behalven de groote Rivieren, van welke ik dus verre gesprooken heb, zyn 'er veele kleine, voortkomende uit wateragtige en moerassige streeken; en dewyl zy met verscheide armen zich allerwegen heen strekken, vormen zy eene menigte bevaarbaare kreeken in 't Land, waar door men te water, zeer gemaklyk, de goederen van de eene na de andere plaats kan voeren: van dusdanig water is geen Land meer en beter voorzien, dan Zuid-Carolina. - Alle deeze Rivieren ontlasten zulk eene hoeveelheid van modderig water in Zee, dat wanneer de Schepen, op den afstand van vyftien of twintig mylen van 't strand komen, het water, 't welk dus lang blauw en doorschynend helder geweest is, dik en met aarddeelen bezet vinden. - Het verdient onze opmerking, dat alle onze Rivieren, (en ik denk dat het overal zo is,) eene Baar hebben, waar zy zich in Zee ontlasten. Deeze Baar vindt men, naar de hoeveelheid des waters, welke de Rivieren uitstorten, en de snelheid met welke zulks geschiedt, digter by of verder van het strand. De Baaren zyn zandbanken, waar grooter ondiepte is dan op andere plaatzen. Zy worden gevormd door 't geen men Kentertyen noemt: want, daar de wateren uit alle Rivieren, eindelyk, in Zee ontlast worden, en als zy zich daar in uitstorten, derzelver snelheid grootst is by ebbe: en dewyl de rivierwateren altoos vervuld zyn met aard-en zand deelen, en 'er een stilstand is tusschen laag water, en het begin van den vloed, gelyk ook tusschen vloed en ebbe, hebben de zwaarste deelen tyd om te bezinken. - Maar vermids de Zee ook, door haaren meerderen aandrang, by het inbreeken van den Vloed, het geweld, met welke het Rivierwater nederstroomt, schielyk overwint, brengt het veel zands, gebrooken schulpen enz. mede; dit doet die Baaren zeer ophoogen. De grond in Zuid-Carolina is zeer verschillende: tot een afstand van twintig mylen van Zee, vindt men denzelven doorgaans ligt en zandig; doch verre van onvrugtbaar. Dit heeft men, nogthans, alleen te verstaan van hooge Landen: want, op veele andere plaatzen, is de grond zo diep en ryk, als dezelve ergens kan gevonden worden. Doch zelfs in de dorste streeken, is de vrugtbaarheid, by regenagtig Weer, zo weelderig, dat men 'er een goeden Oogst inzamelt. Maar dit vogtig Weer brengt, van den anderen kant, eene ontelbaare menigte van kruipende dieren en insecten voort, die stilstaand water noodig hebben, om uitgebroed te worden: eenige deezer vallen | |
[pagina 373]
| |
den Inwoonderen zeer lastig, byzonder 's nagts, indien zy geene zorge draagen, om zich tegen de steeken te beschutten, door de bedsteden rondsom met gaas wel digt te omhangen. Dan de hette van de Zon is, by droog Weer, zo groot, dat, in den verschroeiden grond, het gezaaide graan niet wil groeijen: gewassen, die schoon stonden en veel beloofden, verdorren als dan, en brengen niet of zeer weinig voort. De Ryst schynt het meeste van alle Veldgewassen te kunnen uitstaan: deeze komt, als de regen valt, weder voort, schoon tot den grond afgeschroeid. Verder landwaards in, hebben de hooge landen in 't algemeen een goeden grond, en de vrugtbaarheid der laage wordt onuitputlyk gerekend. De bergen zelfs zyn met een schoon groen van hooge boomen bedekt, uitgenomen op eenige weinige plaatzen, waar de bergtoppen barre rotzen zyn; hier treft men Marmersteen aan van verscheidene kleuren. Doch, uitgenomen in ééne Rivier, vindt men geen steen grooter dan een keisteentje, tot op twintig mylen van zee, behalven die als scheepsballast daar gebragt en gestort zyn. Ik twyfel niet, of Zuid Carolina brengt allerlei soorten van Metaalen voort. Goud, Zilver, Koper, Yzer, Lood, heeft men 'er reeds ontdekt. Wy hebben 'er ook Spiesglas, Aluin, Talk, Potlood, Mergel, en eene soort van zeer fyne witte klei, goed om Porcelein van te maaken. Ik heb ook Smaragden gezien, door de Cherokeesche Indiaanen uit het land gebragt, die, gekloofd en gepolyst, voor die van Indie in luister niet behoefden te wyken. Rotskrystal is op zommige plaatzen overvloedig. Toen de Engelschen eerst bezit van dit Land namen, was 't zelve, uitgezonderd de Savannachs (vlakten natuurlyk zonder geboomte), en eenige kleine openingen, hier en daar door de Indiaanen gehakt, één geheel Bosch, en misschien is een twintigste gedeelte daar van nog niet opgeruimd en bebouwd. Van de oppervlakten, derhalven, van zo veele groote Rivieren, en talryke verzamelingen van stilstaande wateren; van eene zo verbaazende uitgestrektheid, vogtig en moerassig land, en de groote Atlantische Oceaan, die de Kusten bespoelt, moeten de uitwaassemingen, in deeze heete lugtstreeke, uitermaate veel zyn; en, wanneer wy hier by voegen, de uitdamping van den grond, de overvloedige uitwaasseming der Gewassen van allerlei soort, die allerwegen den grond bedekken, zal het duidelyk blyken, dat de Lugtsgesteldheid zeer vogtig | |
[pagina 374]
| |
moet zyn. Dat dit zo is, toont de gevallen Regen te Charlestown op 't overtuiglykst, welke, tien jaaren door één gerekend, 's jaarlyks 42 duimen haalt, zonder de vogt, die in mist en dauw nederdaalt, te rekenen. Staande het gemelde Tydsbestek, was de grootste hoeveelheid van gevallen Regen in één Jaar 54 duim en 43 lynen: de minste 31 d. en 95 l, en in twaalf uuren hadt het op zyn meest 9 d. 26 l. geregend; en op den 28 Jan. 1750, bragt een regen van twee uuren 5 d. 30 l. Regenwaters aan. Voor ik zelve Weersaantekeningen hieldt, vond ik eene waarneeming, dat 'er 65 d. en 96 l. Regen, in één Jaar, gevallen was. Deeze hoeveelheid van Regen zal zeker, den Bewoonderen van gemaatigder Lugtstreeken, zeer groot voorkomen: en nogthans moet ik uit de gegeevene Verhaalen opmaaken, dat, vyftig of zestig jaaren geleden, de Regen hier dikmaaler en zwaarder viel. Van de hitte, welke wy hier op den middag, des Zomers, langs straat gaande, gevoelen, kan ik geen beter denkbeeld geeven, dan door dezelve te vergelyken, by die gloeiende hette, welke iemand ontwaar wordt, als hy in een vry heet gemaakte oven ziet: want dezelve is zo zeer toegenomen, door de terugkaatzing van de huizen en zandige wegen, dat de Thermometer, zomtyds tot 130 graaden ryst, wanneer de gesteldheid van de lugt in de schaduw geen 94 graaden overtreft: vaste lichaamen, en boven al metaalen, trekken, op zulke dagen, zo veel hette in, dat niemand 'er de hand op kan leggen, dan voor een zeer korten tyd, zonder merklyk ongemak te voelen. Ja, ik heb een stuk Ossenvleesch, van gewoone dikte, zo geheel van sappen beroofd gezien, dat het, na twintig minuuten op een stuk Kanon gelegen te hebben, gelyk men zegt, te gaar geworden of uitgebraaden was. Hoe hoog de Kwik klom, in de maanden Juny en July des Jaars 1752, toen het Weer heeter was, dan men het hier oit gevoeld hadt, kon ik niet ontdekken; dewyl ik toen geen Thermometer bezat, welks schaal boven de 120 Graaden liep. Maar, dewyl de Kwik tot die hoogte klom, in den tyd van 15 minuten, wanneer de Thermometer aan de Zon werd bloot gesteld, en vyf voeten boven den grond gehangen, was het noodig, dit Werktuig terstond weg te neemen, om het voor stukken bersten te beveiligen. Deeze Proef nam ik in een ruimen tuin, waar veele dingen, nog groen zynde, den grond beschaduwden, en gevolglyk de hette verminderden. Doch, uit eenige Proeven, zints by koeler Weer genomen, heb ik rede om te besluiten dat de Kwik, toen ten tyde, twintig graaden hooger zou gereezen zyn, hadt ik een geschikte Ther- | |
[pagina 375]
| |
mometer by de hand gehad, om die Proeve te neemen. Geduurende dien heeten tyd, van welken ik gesprooken heb, toen de Lugt in de schaduwe heeter was dan de natuurlyke hette onzer Lichaamen, (want de Thermometer daalde zes graaden, als ik die onder myn oxel stak,) verduurden zy, die zich aan den zonneschyn blootgesteld vonden, eene maate van hette veel grooter dan iemand immer in de brandendste ziekte doorstondt; en die men zou geoordeeld hebben, dat het leeven, althans de gezondheid, zou kostenGa naar voetnoot(*). De Landlieden en handwerkers deeden nogthans, naar gewoonte, hunnen arbeid buitens huis, de Smits en Koks binnens huis; eenige weinige toevallen kwamen de zulken over, die kleine vertrekken bewoonden, en bovenal wier bezigheden hun noodzaakten vuur te houden in die zelfde vertrekken; ook kreegen zy ongelukken, die zich zeer verhit hadden door sterk loopen, of het overmaatig drinken van sterke Dranken, inzonderheid wanneer zy kort daar op gingen leggen slaapen. Eenige werden van Beroerten overvallen, die zich beklemd en benauwd vonden, in de menigte op openbaare Verkoopingen. In deeze omstandigheden stierven verscheide Persoonen in de Stad zeer schielyk, en dit lot trof veele Negers op 't Land, die te sterk aan de lugt blootgesteld, en door arbeid te zeer verhit waren. Ten deezen tyde merkte ik op, dat myn Negerkok dikwyls uit de Keuken liep, en eene korte poos in den zonneschyn ging staan, zich waaijende met zyn voorschoot. Dit toonde, dat, schoon de hette buiten zeer sterk was, de buitenlugt hem nogthans koeler beviel, dan die van binnen. Doch dit verschil ontstondt alleen uit den stroom van vrye lugt, of uit het zagt geblaas van een flauw opkoelend windje. - Om te weeten, welk een graad van hette myne Dienstbooden in de keuken uitstonden, plaatste ik een Thermometer aan een balk, acht voeten van den grond en vyftien van het vuur, de vensters en deuren van het huis stonden alle open, om het zo koel te maaken als mogelyk: doch hier zelfs tekende de Kwik 115 Graaden: en, niet tegenstaande deezen schynbaar drukken- | |
[pagina 376]
| |
den toestand, verzekerden my de Negers, dat zy dit Weer liever hadden, dan de Koude in den Winter. Vermids 'er misschien nooit eene aantekening gehouden is, geduurende een zo heet Jaarsaisoen, zullen eenige Aantekeningen, toen van my gemaakt, waarschynlyk den Liefhebberen niet mishaagen. De voorgaande Lente was by uitsteekenheid droog geweest: in de maanden Mey en Juny, was 'er niet meer Regen gevallen, dan 5 d. en 41 l. en wy hadden, zints den 20 der laatstgemelde Maand, tot den 21 July, geen Regen; het Weer was brandend heet. Het gevolg hier van was, dat de dampen, in de lugt dryvende, zo verdunden, dat 'er geen dauw viel: de sterke hette des nagts bragt ook te wege, dat zy boven in den Dampkring bleeven hangen; weshalven, op den 13 July, eene algemeene droogte de overhand kreeg. De Aarde was zo gescheurd en droog, dat de Planten niets meer uitwaasemden, zy krompen in, en verdorden. Alle stilstaande wateren droogden uit, gelyk ook veele wellen en sprongen: zo dat de Reizigers geen water konden vinden, of voor zich zelven of voor hunne Beesten; want de grond, ligt en zeer los zynde, was 'er de vogtigheid schielyk uitgetrokken. Die gelukkig genoeg waren van in hunne wellen een' geringen voorraad van water te hebben, verdeelden dien gaarne, tusschen zich en hunne Beesten; maar deeze laatsten niet genoeg hebbende, om hunnen dorst te lessen, schreeuwden om meer, 't welk nogthans niet te bekomen was, voor dat de Wellen weder opgevuld waren; deeze opvulling wagtten de smagtende Beesten met zo veel ongedulds af, dat sterk dryven en slaan hun niet lang van de waterplaats kon afhouden. Op verscheide plaatzen, was geen water te vinden, hoe diep men delfde: men stelde de Landen open, en het Vee liep herwaards en derwaards zwerven om het noodige te zoeken. Veel Vee kwam om door gebrek aan voedzel en aan water, dit was ook waarschynlyk het lot van veele Vogelen, die gewoon zyn te drinken; geen deezer vertoonden zich onder ons. Met één woord, de verlegenheid van Menschen en Beesten, ten dien tyde, ging alle beschryving te boven. Wanneer de Kwik, in de schaduw tot 97 en 98 Graaden rees, scheen de dampkring in gloed, en 't was of 'er vuuren rondsom ons ontstooken waren: de lugt was daarenboven zo dik en dampig, dat de Zon maar flauw schynzel gaf, en zich als een kloot van gloeiend metaal vertoonde. In het ademhaalen, deedt ons de lugt aan als of dezelve door 't vuur gegaan was; de nagten waren niet min verdrietig dan de dagen. Het | |
[pagina 377]
| |
Weer bleef heet, en de Thermometer stondt menigmaal, als wy te bedde gingen, op 88 graaden, wy konden niet stil leggen, genoodzaakt ons steeds om te keeren, tot verkoeling van de zyde, op welke wy gelegen hadden; verfrissende slaap bekroop onze oogen niet: wy vonden ons door waaken, zo wel als door hette, afgemat. Gestadig waren wy nat van zweet, schoon wy op dunne matrassen lagen op de vloer gespreid, en alle vensters open hadden. Veelen vleidden zich buiten deur op hunne plaatzen ter ruste. Een Man, ter verrigting van eenige bezigheden uitgegaan, stierf zo ras hy t'huis kwam; alleen over vermoeidheid en loomheid klaagende. Zyn lichaam werd overal bont en blauw; de aderen onder de huid grootlyks uitgespannen zynde: waar men hem betastte was hy zeer heet, deeze zo wel als de aderagtige volbloedigheid duurde, doch met een weinig afneeming, zo lang het lichaam onbegraaven lag. Maar zo schielyk was de verrotting van deezen en andere gestorvenen, dat men het spoedig begraaven noodig oordeelde. Want, in den korten tyd van vyf uuren, deedt het lichaam van eene zwaarlyvige Vrouw, gestorven zo als zy bezig was met linnen te stryken, de kist bersten. Om dusdanige ongevallen voor te komen; en ons te beveiligen tegen de leelyke en besmettende lugt eener zo schielyke verrotting, oordeelde men het noodig, de Lyken te winden in linnen door Teer gehaald, en met touwen toe te binden. Ten tyde der grootste hette, werd een Kaars uitgeblaazen, en 's avonds ten tien uuren op de Schoorsteen gezet, het lemmer bleef helder branden tot den volgenden morgen, en scheen het nog verscheide uuren langer te kunnen doen. Moet dit toegeschreeven worden aan gebrek van vogt in de lugt, om 't zelve uit te blusschen? Wanneer deeze geweldige hette, op den 21 July, begon te bedaaren, en 'er regen viel, was elke regenvlaag vergezeld van verschriklyke blixem en donder: verscheide Persoonen werden hier en daar dood geslaagen; de schade aan huizen en schepen was groot. Boven andere voorbeelden, van de deerlyke uitwerkzelen des blixems, in dit Jaar, verdient het ongeluk vermeld te worden, 't welk een elendig Huisgezin overkwam. De Vader en één zyner Zoonen, met vier Paarden ploegende, werden door één blixemstraal getroffen; zy kwamen met hunne Beesten om. De schriklykste en gevaarlykste slagen vallen voor, wanneer de Wolken als boven ons hoofd zyn zamengetrokken, en 'er geen wind waait, om dezelve schielyk over ons heen te voeren. By zulke gelegenheden, heb ik het acht | |
[pagina 378]
| |
en tien uuren agter elkander, met maar zeer weinig tusschenpoozing, zien blixemen en hooren donderen: de wolken hingen al dien tyd zo laag, dat de blixem, op één agtermiddag, op zestien onderscheide plaatzen, in de stad trof; onder deeze waren negen woonhuizen, ééne kerk, ééne vergaderplaats; vyf schepen hadden aan de tuigagie en aan 't hol verdere schade geleden. Nogthans werden 'er, schoon de blixem, ten dien tyde, op zo veele plaatzen raakte, maar twee Menschen door gedood. De schielyke dood en ongemeene verrotting van een Hond, in eens Zuikerbakkers oven opgeslooten, waar de Thermometer tot 146 graaden rees, bragt den grooten boerhaave tot zommige misvattingen, ten opzigte van de uitwerkzels der hette op leevende dieren: deeze worden, in deeze lugtstreeke, bykans alle jaaren door de ondervinding wedersprooken. En zeker geen ééne der omstandigheden in zyne proefneemingen kan eigenlyk toegepast worden op de uitwerkzels van heete lugt, indien dezelve maar vry, en zo verre niet beroofd is van zwaarte en veerkragt, als ze noodwendig moest zyn in die besloote plaats. De dieren, in deeze proeven, stierven niet van de hette alleen; maar eer door de dunheid der lugt en de vergiftige hoedanigheden, welke dezelve kreeg in den oven, door gebrek aan verfrissing. Want wy weeten, dat, by verscheide gelegenheden, eene veel sterker maate van hette door de Menschen, en een veel langer tyd is uitgestaan, zonder eenig dreigend leevensgevaar. In den Zomer, des jaars 1752, rees de kwik menigmaalen boven de 90 graaden, in de maanden Mey, Juny, July en Augustus, en twintig dagen agter een, uitgenomen drie, bleef in Juny en July de Thermometer op een beschaduwde plaats, tusschen de 90 en 101 graaden: zomtyds moet het 30 graaden heeter geweest zyn in den open Zonneschyn: waar aan, gelyk reeds is opgemerkt, dagelyks verscheide persoonen, uuren agter één, waren blootgesteld. Ik heb ook reeds gezegd, dat, in 't koelste gedeelte van myne keuken, de kwik verscheide uuren op 115 graaden stondt. En zy, wier bezigheid vorderde dat zy naby het vuur kwamen, verduurden eene veel grooter hette, zonder dat in myn Huisgezin, of in veele andere, daar uit eenig ongemak ontstondt. Geen gezonder tyd dan deezen hadt men hier oit, zo lang het weer bestendig warm en helder bleef. 't Is waar, zy, die ziek wierden, staande deeze by uitstek heete maanden, mogten, als zy herstelden, bykans letterlyk gezegd worden, uit den brand gered te weezen; 't welk in de daad weiniger ge- | |
[pagina 379]
| |
val was, die koortsen kreegen: en allen, die de waterzugt in eene merklyke maate hadden, stierven. Alle schepzels schynen, door zulk bovenmaatig heet weer, even zeer aangedaan als de Mensch. Den Paarden liep, op de stallen, het zweet ten lyve af, zy vielen onder het ryden neder. De Honden zogten de schaduw, en lagen te hygen met de tong uit den bek, even of zy afgemat waren van jaagen. De Hoenders lieten de vlerken hangen en liepen met opgesparden bek, op dezelfde wyze als de Haanen, wanneer zy moede gevogten zyn. Kraayen, en ander wild gevogelte, deeden desgelyks; en waren zo ongeneegen om te vliegen, dat zy de menschen veel nader by zich lieten komen dan anderzins, eer zy de vlugt koozen. 's Winters is het weer doorgaans zo gemaatigd, dat de kaarssen op de open balkons, by vrolyke feesten, blyven branden: het vriest zelden meer dan vier of vyf keeren in dat jaargetyde: doch de dooy volgt daar op zo schielyk, dat, in den tyd van tien jaaren, het ys niet sterk genoeg geweest is, om de zwaarte eens mans te draagen. Noorderlicht vertoont zich schaars: Hoozen en Dwarlwinden zyn zeldzaam aan de zeekust, doch vallen meermaals voor in de bergagtige streeken; het laagste punt van den Thermometer was in tien jaaren 18 en 't hoogste 101 graaden. Dit verschil van 83 graaden mag aangemerkt worden als de grootste verandering van de lugtsgesteltenisse in de schaduw, geduurende een reeks van tien jaaren. Dit verschil schynt grooter dan men misschien zou verwagten op zo Zuidlyk eene Breedte, schoon zommige jaaren vroeger de kwik tot tien graaden of 22 beneden het vriespunt daalde. Ik deed alle dagen drie waarneemingen, de eerste vóór zonne opgang; de volgende twee uuren naa den middag, en de laatste 's avonds ten tien uuren: in die tusschentyd vielen 'er geene optekenenswaardige veranderingen in de lugtsgesteltenisse voor. Indien wy nu de som van alle de hoogten des Thermometers, van één jaar, of van verscheide jaaren, zamentrekken, en verdeelen door 't getal der gedaane waarneemingen, zal de uitkomst 66 graaden weezen, voor de jaarlyksche gemiddelde hette onzer lugtstreeke. Het verschil in de hoogte des Barometers was, in den tyd van vyftien jaaren, niet meer dan 1 duim en 22 lynen: zo dat, indien dit werktuig de zwaarte des Dampkrings aanwyst, deeze niet meer dan 1/25 veranderde in den bovengemelden tyd. Zeer heet weer, of de vlam van eene kaars naby de pyp gehouden, zal de kwik des Barometers doen ryzen; oostlyke of noordlyke winden brengen 't zelfde uitwerkzel te wege; | |
[pagina 380]
| |
doch de Barometer daalt met eenen zuiden of westen wind, inzonderheid als het een bewolkte lugt, of vogtig weer is Ik zal hier niets zeggen van den misslag der Wysgeeren in de stelling, dat dit Werktuig de weezenlyke zwaarte van den Dampkring toont: want, myns bedunkens, schynt het veel eer de meerdere of mindere opspanning en veerkragt aan te duiden. Hier van zou ik verscheide proeven kunnen gee ven; doch het is hier de plaats niet. |
|