Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 367]
| |
Natuurlyke historie van den roek.(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon. DE Roek, in 't Grieksch Σπεϱμολογος, in 't Latyn Frugilegus, in 't Engelsch Rook, in 't Zweeds Roka, in 't Fransch Freux of Frayonne, in 't Hoogduitsch Roech, en by ons ook wel Koorn-Kraay geheeten, is van eene gemiddelde grootte, tusschen de Raavens en de Kraayen, en heeft een veel zwaarder stem dan de andere Kraayen. Hy onderscheidt zich zeer duidelyk, door een wit meel- en zomtyds schurfdagtig bekleedzel, welk het grondstuk van den bek omringt, in plaats van de zwarte en voorwaards steekende veeren, die, in de andere soorten van Kraayen, zich uitsteeken tot de opening der neusgaten: hy heeft ook een kleinder en zwakker bek, die als een rasp is. Deeze ongelykheden, die in 't oog loopen, veronderstellen andere veel weezenlyker en gewigtiger. De bek der Roeken is alleen zo robbelig en aan het grondstuk zonder veeren, om dat zy, voornaamlyk van graanen, kleine wortelen en wormen leevende, de gewoonte hebben met den bek zeer diep in den grond te booren, om 'er het hun eigen voedzel uit te haalen: 't welk niet kan missen, den bek met der tyd oneffen te maaken, en de pluimen aan het grondstuk weg te neemen, als die aan eene geduurige wryving zyn bloot gesteldGa naar voetnoot(*). Egter hebbe men niet te denken, dat deeze huid volstrekt kaal is, men ontdekt 'er dikwyls kleine enkel staande veertjes op: een zeer sterk bewys, dat dezelve niet oorspronglyk vederloos is; maar dus geworden, door eene van buiten komende oorzaak, eene soort van toevallige misvormdheid, volgens de bekende wetten der voortteelinge in een ersgebrek veranderd. | |
[pagina 368]
| |
Het aazen der Roeken op graanen, wormen en insecten is hun byzonder eigen: want zy raaken geen krengen, geen vleesch aan; ook hebben zy de maag en 't ingewand van Graaneetende Vogelen. Deeze Vogels vliegen in groote benden, ja in zo sterke menigte by een, dat de lugt 'er zomwylen door verdonkerd wordt. Men verbeelde zich welk eene schade die benden van Graan- en Vrugteetende Kraayen kunnen veroorzaaken, in eerst bezaaide landen, of velden, waar het Koorn aan 't rypworden toe is; te deezer oorzaake heest de Regeering, in verscheide Landen, maatregels genomen om deeze Vogels uit te rooijen. De Schryvers van The Britisch Zoology kanten zich aan tegen het verbannen der Roeken, en willen dat zy meer goeds dan kwaads doen, door het vernielen van eene menigte Kevers en andere Insecten, die de wortels van nutte planten afknaagen, en zo gehaat zyn by de Land- en Tuinlieden. Die schade zou juist tegen elkander vergeleken, en dus de som opgemaakt moeten worden. Niet alleen vliegen de Roeken by groote benden, maar zy nestelen ook, om zo te spreeken, in maatschappy met de vogelen van hunne soort, en dit doen zy met groot geschreeuw: want de Roeken zyn luidrugtige Vogels, inzonderheid als zy jongen hebben. Dikwyls ziet men tien of twaalf hunner nesten op denzelfden Eikenboom en veele boomen in 't zelfde woud, of in de zelfde landstreek, op die wyze bezet: zy zoeken geen eenzaame plaatzen om te broeden; in tegendeel schynen zy, in die omstandigheid, aan bewoonde plaatzen de voorkeuze te geeven, en shwenckfeld merkt aan, dat zy veelal de groote boomen rondsom de Kerkhoven kiezen, misschien om dat dit dikwyls bezogte plaatzen zyn, of dewyl zy daar meer Wormen dan elders vinden: want men kan niet denken, dat ze derwaards gelokt worden, door den reuk der lyken; vermids zy, gelyk we reeds aanmerkten, geen vleesch noch krengen eeten. Frisch verzekert dat men, in den broedtyd, onder 't geboomte, waar zy nestelen, komende, wel draa met hun drek bevuild wordt. Eene zaak die ons zonderling moet voorkomen, schoon gelyksoortig genoeg aan 't geen dagelyks onder Dieren van eene andere soort voorvalt, is, dat, als een Paar het nest maakt, een van beiden het moet bewaaken: terwyl de andere geschikte bouwstoffe gaat zoeken. Zonder deeze voorzorge, en als zy beiden teffens weggingen, wil men dat het nest, oogenbliklyk, door de andere Roeken, die op den- | |
[pagina 369]
| |
zelfden boom huisvesten, zou beroofd en verwoest worden, om de verzamelde bouwstoffe tot hunne eigene nesten te verwerken. In de maand Maart beginnen de Roeken, althans in Engeland, hunne nesten te vervaardigen: zy leggen vier of vyf eijeren, veel kleinder dan die der Raavens; doch met veel grooter vlekken, boven al aan 't dikste einde. Men zegt dat het Mannetje en het Wyfje beurtlings broeden: wanneer de Jongen uit en in staat zyn om te eeten, geeven zy hun voedzel in den krop bewaard, of liever in eene soort van zak, gevormd door eene uitzetting van den krop der maagen. Ik vind in de The Britisch Zoology, dat de Roeken, het broeden gedaan zynde, de boomen, waar zy genesteld hebben, verlaaten: 'er niet weder komen, dan in de maand Augustus; niet voor October hunne nesten beginnen te herstellen, of te maaken. Dit veronderstelt dat zy bykans een geheel jaar over in Engeland blyven; doch in Frankryk en Silesie, en in veele andere Landen, zyn de Roeken zeker Trekvogels, met eenige uitzondering, en dit verschil, datze in Frankryk den Winter aankondigen, terwyl ze in Silesie de voorbooden zyn van het schoonste JaargetydeGa naar voetnoot(*). De Roeken huisvesten overal in Europa, volgens linnaeus; ondertusschen schynt dit eenigzins bepaald te moeten worden: dewyl aldrovandus niet geloofde dat zy in Italie gevonden wierden. Men wil dat de Jonge Roeken goed zyn om gegeeten te worden, en dat de oude niet kwaad smaaken, als zy vet zyn; doch meestentyds zyn ze mager. De Landlieden hebben geen afkeer van de Roeken te eeten; wel weetende dat ze niet, gelyk de Raavens en Kraayen, op krengen aazen. |
|