Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 338]
| |
V.DE Dichtwerken der Troubadours zyn Galante Dichtstukjes, Geschiedenissen, Hekelschriften, of Zedeverzen. Naa 't geen reeds is opgemerkt over de oude Ridderschappen, kunnen wy berelds oordeelen, over de Stukjes onzer Dichteren, die de Jongkvrouwen en de Liefde, tot voorwerpen hebben, (en deeze maaken het grootste gedeelte hunner werken uit,) 't Zyn bykans nimmer geestige gedagten, aartige en welgepaste slagen, cierlyke puntdichten, waarin meer de weelderigheid van 't Vernuft, dan de vervoering van Drift doorstraalt. De Liefde wordt 'er in uitgedrukt, nu eens met kragt van taal, dan eens met een treffende eenvoudigheid. Dikwyls vreesagtig en eerbiedig, aanbidt zy, met verrukking, de schoonheid die zy ter Afgodesse maakt; zy ziet in dezelve alle bekoorelykheden, bekwaam om het dichtvuur te ontsteeken; en de minste gunsten, waarop zy hoopt, worden als hemelsche geneugten afgeschilderd. Zomtyds wil zy zich ontdekken door heldhaftige poogingen, dan weder durft zy nauwlyks één woord uiten, 't welk haar bekend maakt. In 't kort, het Galante Stelzel der Ridderschappe heerscht onder de Troubadours, en wanneer hunne Gezangen by zondere gevallen betreffen, gelyk 'er veele zyn, zet zulks eene aangenaamheid aan 't leezen by. Doch ik beken, dat 'er eene menigte van laffe gemeene plaatzen der Galanterie, onophoudelyke herhaalingen van dezelfde gedagten en uitdrukkingen in voorkomen: de langwyligheid, en de slegte smaak, zou eene volkomen Verzameling hunner Werken, ondraaglyk maaken. Men vindt, buiten twyfel, onder onze trotsche Ridders en galante Troubadours, eenige voorbeelden van eene zuivere Liesde, die blyk geeven van straflooze zeden. Dan hoe veele voorbeelden van het tegenovergestelde treft men niet aan! Eene galante verkeering van beide de Sexen, in een tyd van groote losbandigheid, moest noodwendig zeldzaam maaken, 't geen men doorgaans veronderstelt, dat zo gemeen werd aangetroffen. Veel was het dat de Schoonen, doorgaans, gemeene Minnaars, wier naam voor haar niets roemryks hadt, versmaadden; dat eene laffe verwyfdheid, en schandelyk verkreegen rykdom, niet dan met smaad en veragting bejegend wierden; en dat men, door bedryven van eer en dapperheid, de heimlyke belooningen moest verdienen van eene Liefde, die dikwyls onbetaamlyk, en met de wetten der Zamenleevinge strydig was. Naast de Galante Dichtstukjes der Troubadours, zyn de Geschied- | |
[pagina 339]
| |
kundige de talrykste; deeze slaan op Gevallen, op voornaame Mannen, en kunnen dus aan de Geschiedenis stoffe verschaffen. Van deezen aart zyn de meesten hunner Dichtwerken, Sirventes geheeten, eene soort van Redenvoeringen in dichtmaat, waar in lof en laster, klagten en bedreigingen, opwekkingen en raadgeevingen, voorkomen. Met betrekking tot de Geschiedenis beschouwd, hebben, buiten twyfel, deeze Stukjes haare nuttigheid, zo om eenige gevallen op te helderen, als om ze te bevestigen; doch zy komen my, in een ander opzigt, veel aangelegener voor. Wanneer ze door voornaame Mannen zyn opgesteld, ontmoeten wy daar in een treffend afbeeldzel hunner gevoelens, heerschende driften, denk- en schryfwyze. Zy vertoonen zich dikwerf, even als de Helden by homerus, hoogmoedig, trots, dapper, vermetel, geenzins spaarzaam in het uiten van beledigende gezegden; met eene ruwe openhartigheid in 't breede ontvouwende, wat 'er in hunne ziel omging. De Sirvente van Koning richard, opgesteld geduurende zyne gevangenis in Duitschland, en verscheide andere van den zelfden aart, verdienen geleezen te worden van ieder die smaak vindt in de kennis van 't Menschlyk hart en van de oude Zeden. Niets verdient meer onze opmerking, dan de groote vryheid van veelen der Troubadours. Deeze vertoont zich niet alleen tusschen Persoonen van gelyken rang; maar treedt te voorschyn, ondanks het grootste verschil in rang en middelen; niet enkel in geschillen, die met den degen beslist werden, maar in de onderhandelingen der Hoven, waar men niets dan buigzaame inschiklykheid en streeken zou verwagten. Men vondt reeds, bovenal onder de Poëeten, laage Hovelingen, gewoon op een slaasschen toon te spreeken, 'er steeds op uit, om, door de kruiperyen der vleikunst, het schandelyk loon van huurlingschryveren te verdienen. Ondertusschen sloegen de meesten, schoon geheel niet belangloos, ja zelfs baatzoekend, eenen geheel anderen weg in; allen bedwang afwerpende, niets, zelfs hunne Beschermheeren niet, ontziende. Hoe is dit verschynzel te verklaaren? De Mannen hadden nog dien heldhaftigen aart, welken de Natuur hun schenkt, en door de beschaafdheid zo zeer ontzenuwd als verzagt is. De Hoven beschermden zonder te onderwerpen; de grootheid bestondt 'er meer in praal dan in magt; zy zogt aanhangers te verwerven, en kon geen slaaven maaken; zy daalde door gemeenzaamheid neder, tot eene gelykheid met de mindere rangen, en met de onderdaanen, uit vreeze dat hunne koenheid zich tegen haar mogt verheffen; elk kende zyn eigen kragt en wist waar steun te vinden, in gevalle van nood; de minste belediging verbitterde die hoogmoedige geesten; de geraaktheid, of 't punt van Eer, nam alle erkentenis van voo gaande gunstbetooningen weg, en de vryheid van spreeken overschreedde alle paalen. Indien de Opstellers van die Stukjes, zo veel vernufts of geests, | |
[pagina 340]
| |
als stoutheids, bezeten hadden, zou men 'er veel bewaarenswaardiger in vinden. Maar de meesten, ik moet het bekennen, rymden, om zo te spreeken, in spyt van apollo en minerva. Behalven deeze Geschiedkundige Stukjes, hebben de Troubadours 'er ons veele nagelaaten, die enkel Hekelschriften zyn. Dit slag van dichten viel altoos in der Dichteren smaak, 't zy om dat zy zo ligt vlam vatten, gelyk een hunner in oud Rome reeds betuigde, en om dat het Hekeldicht van de wonden, aan de Eigenliefde toegebragt, wraake neemt; 't zy om dat zy daar in het middel vonden om te slaagen, door de kwaadaartigheid des gemeens te streelen: een gevaarlyk middel, dikwyls ongeoorlofd; doch waar door de jammerhartigste en slegtste Schryver zich van toejuiching kan verzekerd houden, dewyl hy doorgaans den haat of nyd, bykans altoos tegen verdiensten aangekant, voedzel verschaft. Onder deeze Hekeldichten zyn 'er veelen, die byzondere Persoonen bedoelen, en de tergendste beledigingen behelzen. Andere betreffen de Zeden in 't algemeen, en strekken om de ondeugd te vernederen, zo niet, om de ondeugenden te verbeteren. Hekeldichten, nuttig voor de Eeuw in welke zy geschreeven werden, en die zy bestraften; nuttig voor de Naakomelingschap, aan welke zy ten minste kundigheden van de vroegere tyden opleveren. - In dezelve vindt men een voldingend bewys van eene waarheid, die wy altoos vaststelden, in weerwil van al het tegenschreeuwen. Dat naamlyk het verlies der Zeden van de goede oude tyden, (gelyk ze zeer eerbiedig genoemd worden,) van de heldhaftige tyden der Ridderschappe, onze bejammering niet verdienen, hoe haatlyk ook onze ondeugden mogen weezen, en welke onheilen daar uit kunnen voortspruiten; bovenal wanneer het strafloos pleegen dezelve aanmoedigt, en een gelukkige uitslag ze bekroone. Met welke trekken worden ons de Ridders, die Adel, welks braaf heid, openhartigheid, en edelmoedigheid, de voorwerpen zyn van zo veel losspraak, afgebeeld? Verdrukking der onderdaanen, meineedigheden omtrent de nabuuren, aaneengeschakelde wreed- en trouwloosheden, onverzaadelyke schraapzugt, ongebonde dartelheid en vuile minneranken in stede van Galanterie, maaken de hoofdhoedanigheden der Ridderen uit. De Hekeldichters, zal men zeggen, vergrooten altoos. 't Zy zo, doen zy dan heden niet desgelyks? Wy beklaagen ons onzen tyd by dien der Onden vergelykende; de Troubadours doen het zelsde in de Twaalfde en de Dertiende Eeuwe, en de Geschiedkunde kent geen verdorvener dagen, dan de Tiende en Elsde Eeuwe. Boven al tasten zy, met veel vinnigheids, de gebreken der Geestlyken en der Monniken aan. Des behoeven wy ons waarlyk luttel te verwonderen, als men zich te binnen brengt, de schriklyke misbruiken, de schandelyke ongebondenheden, de bedriegeryen, de verdrukkingen, die toen veele Bedienaars van den Godsdienst schand- | |
[pagina 341]
| |
vlekten, tot groot nadeel van den Godsdienst zelve. De Kruistocht tegen de Albigensen, de moordende Inquisitie toen in gebruik gebragt, waren genoeg om elke aandoenlyke ziel, die eenige beginzels van billykheid kweekte, op 't heftigst te ontsteeken. Eene verkeerde Staatkunde, bykans altoos in 't werk gesteld en altoos schadelyk, bewoog de Kerkelyken, om de Poëeten, als verspreiders van nieuwigheden, te vervolgen. Men dagt hun door vrees aan den band te leggen: dan haat en verontwaardiging getergd, stonden 'er tegen op. Moedige en stoute vernuften te tergen, die alleen eene pen noodig hebben om zich te wreeken, zelfs zonder te voorschyn te komen, is eene dier onvoorzigtigheden, welke de hoogmoed der gezagvoerenden omtrent dagelyks begaat, en waar van dezelve, vroeg of laat, vrugtloos berouw heeft. De Zedeleerende Stukjes der Troubadours maaken een klein getal uit. Eenige behelzen grondregels eener algemeene Zedekunde, en strekken ten bewyze, dat de zedelyke waarheden, welker beginzel in 't binnenste onzes harten geworteld is, de aankweeking der Rede behoeven, om geene dan goede vrugten voort te brengen. Zommige leveren onderrigtingen op, betrekkelyk tot de verschillende Staaten in de Maatschappy, en inzonderheid tot de Aankomelingen in de Ridderschappen, tot de Jongkvrouwen, tot de Dichters en Zangers. Zomwylen hebben de Troubadours hunne voorschriften het kleed der vercieringe aangetoogen. De keunis der Onden zou veel toegebragt hebben, om eene zo wel gepaste leerwyze te volmaaken. Dan de Troubadours plukten, zo 't schynt, deeze bloemen uit hun eigen hof. Enkel navolgers geweest zynde, zouden zy waarschynlyk meer smaaks, doch min natuurlyks, gehad hebben. Ondertusschen vindt men by hen eenige niet onaartige Vertellingjes, die natuurlyke en treffende bevalligheden hebben, mits men 'er geen geest in zoeke. Het zelfde strekt eenigzins, ten onderscheidenden merkteken van de Herderszangen der Troubadours, geschreeven zonder kunst, en zeer ééntoonig; doch waar in de eenvoudige natuur spreekt. Deeze soort van Verzen, zo geschikt voor de Dichtkunst als voor de Liefde, moest, zo 't schynt, veel algemeener onder hun geweest zyn. Het weinig gebruik dat zy 'er van maakten, hebbe men toe te schryven aan hunne geduurige verkeering ten Hove. Het Landleeven boezemt het opstellen van Herderszangen in; het Hofleeven een smaak voor gemaakter galanterie, die het schitterend vernuft boven het natuurlyk gevoel stelt. Inzonderheid poogden de Troubadours uit te munten in het vervaardigen van Tweespraaken, bestaande uit verzen, waar van het eene het andere beantwoordde, hier in beweerden zy hunne verschillende begrippen over verscheide Stukken, doch meest de Galanterie betreffende. De Hoven, en groote Gezelschappen, strekten | |
[pagina 342]
| |
tot tooneelen van het geding. De voornaamste Persoonaadien werden doorgaans tot Regters gekoozen, en hunne beslissing scheen ongetwyseld van groot gewigt. Deeze speelingen van vernust moesten de bekwaamheden slypen; doch dewyl gemeene bekwaamheden de paalen van middelmaatigheid niet kunnen overschreeden, treft men, onder eene menigte dier Tweespraaken, zelden ééne aan, die zonderlinge verdiensten heeft. Zy geeven nogthans, hoe laf en smaakloos dikwyls, eenig begrip van de gevoelens en denkbeelden der Opstelleren, en de heerschen de geestneiging hunner Eeuwe. Men bespeurt daar in de kieschheden eener Romanesque Galanterie, de buitenspoorigheden der losbandigheid, die op haare grondbeginzels roem draagt, de valsche begrippen van Eer en Zedekunde, die Pligt verbanden. De vraagen? door welke hoedanigheden maakt een Minnaar zich 't meest der wederliefde zyner Beminde waardig? Welk eene Jongkvrouw is de beminnenswaardigste? Wat is 't het geen, in dit of dat byzonder geval, de grootheid van een Ridder aantoont? en ontelbaar andere van den zelfden Stempel, worden zomwylen zeer wel en verstandig, doch ook nu en dan dwaas en schandelyk, beantwoord. Niets was beter uitgedagt, om rechtschaape grondbeginzels in te boezemen, dan eene soort van Dichtwerk, 't welk op duizenderlei aangelegene gevallen kon worden toegepast. Doch het meerendeel der Troubadours, een ruim en wellustig leeven boven goede Zeden stellende, hadt de Wysheid andere Predikers noodig, en ongelukkig werden zy bykans niet gevonden. Slaan wy geloof aan nostradamus en eene gansche menigte van SchryverenGa naar voetnoot(*), dan hebben de Troubadours het Tooneel verstaan en betreeden. Ongetwyfeld moesten de Tooneelspraaken hun binnen kort brengen tot Tooneelvertooningen. Dit is misschien de grondslag van een denkbeeld, welks valschheid uit hunne werken zelve kan worden aangetoond, waar in men niets daar toe betrekkelyk aantrest. Hoe! zouden zy een Stuk van zo veel aangelegenheids, 't welk stoffe moest verschaffen, tot zulk eene menigte van zinspeelingen en aanmerkingen, altoos geheel uit het ooge verlooren hebben, terwyl zy van mindere gebruiken, die by hun stand greepen, gewaagen? Kan men dit denken, dit gelooven? | |
VI.Laaten wy overweegen, welk eenen invloed de Taal en Dichtkunde van Provence, op de Letterkunde van andere volken gehad hebbe. Het midden van Europa hadt, uit het Latyn, de gemeene Taalen, die wy daar thans, tot eene zekere maate van volmaaktheid gebragt zien, de Fransche, de Italiaansche en de Spaansche, ontleend. De Taal in Provence, van den zelfden oorsprong afgeleid, hadt, buiten twysel, eenen voorrang boven de andere, 't zy, om | |
[pagina 343]
| |
dat dezelve in de schoonheden deelde van het Grieksch, langen tyd de Taal te Marseille, 't zy, om dat ze eer beschaafd was door Persoonen, in staat om ze te verfraaijen. De Troubadours zetten 'er teffens nieuwe bekoorelykheden en eene grooter vermaardheid aan by. In de Hoven verspreid, tot aan den anderen kant van het Pyreneesche en Alpische Gebergte en Mancha, bragten zy daar, met den smaak in hunne Dichten, dien hunner Taale over, en verkreegen bykans dezelfde agting, als by ons de beste Schryvers in ons land verworven hebben. Toen scheen het Vernuft, als slaapende in den schoot eener allerdiepste onkunde, éénsslags opgewekt, door de toonen eener betoverende Lier. In Italie, in Spanje, in Engeland, en zelfs in Duitschland, leende men het oor aan die amphions. Hunne Zangen veroorzaakten verwondering, en spoorde den Volglust aan. Naa het neemen van gelukkige Proeven, in hunne eigene Landtaale, poogden zy dezelve, op hun voorbeeld, te beschaaven en te verfraaijen. In deezer voege, heeft de Parnas, in Provence eenigermaate de Zanggodinnen in vreemde Landen doen gebooren worden; dus hebben zy van daar schatten ontleend, en dezelve tot eigene rykdommen gemaakt. Eenige Engelschen, en zeer veel beroemde Italiaanen, doen hier van Belydenis Dryden staat niet in twyfel, om met rymer te erkennen, dat de Taal in Provence, van alle hedendaagsche, de beschaafdste was; dat chaucer 'er niet weinig van ontleende, om het Engelsch, tot dus lang zeer dor en arm, cierlyker en ryker te maakenGa naar voetnoot(*). Bembo verzekert desgelyks, dat die Taal verre boven alle Taalen in het Westen uit. stak, en dat een ieder, die goed wilde schryven, bovenal in Verzen, zich daar van moest bedienenGa naar voetnoot(†). Eene opéénstapeling van dusdanige getuigenissen zou my niet meer kosten, dan de moeite van het overschryven veeler plaatzen hier toe betrekkelyk, en reeds aangehaald door bastero, in de Voorreden van zyne Crusca Provenzale. Doch waar toe zo veele Aanhaalingen; wanneer wy 'er van mogen spreeken, als van eene zekere zaak? Men neeme enkel in overweeging, in welke Landen de Letterkunde de spoedigste vorderingen maakte. 't Is in Italie, dat de Troubadours het helderst uitschitterden. Het Hof des Markgraafs van Montferrat, Florence, Venetie, Mantua, Genua en andere Steden, beroemden zich 'er eenigen voortgebragt, of tot zich getrokken te hebben. Men telt onder hun beroemde Italiaanen, een malspina, een giorgi, een calvo een cigala, een doria, een sorel, enz. wier Dichtstukjes, in 't algemeen, eene grootere maate van bekwaamheid toonden, die wat uitneemends spelde. Onze Dichters uit Provence baanden den Italiaanen den weg, zy verschaften hun voor- | |
[pagina 344]
| |
beelden om na te volgen, en het werktuig om zulks te doen. Het was hun lot zelve, Voorloopers op de loopbaane der Dichtkunde te weezen, naa dat anderen hun de eerste stappen geleerd hadden; en niets strekt tot grooter lof voor de Troubadours, dan zodanige Leerlingen gehad te hebben, die hun welhaast overtroffen. In de daad dante zette, op 't einde der Dertiende Eeuwe, aan de Italiaansche Taal, de verheve vlugt des Vernufts by: zints dien tyd moest die van Provence wyken. Petrarcha kwam te voorschyn, de liefde bezielde hem, hy deedt, in Provence, de heerlykste Toonen en zoetvloeiendste Verzen hooren; en, met één woord, den roem der Troubadours zodanig taanen, dat hun Naam, hunne Taal, en hunne Dichtkunde bykans geheel uit het oog van Europa verdweenen. Frankryk hadt toen ook zyne Dichters, yverige mededingers van die in Provence, hunne Leermeesters, en thibaut, Graaf van Champagne, stak onder hun uit. Overal begon de eigene Landtaal van bastaardye gezuiverd te worden: elk koos de zyne, met rede boven eene vreemde Spraake, die alleen door de gebrekkigheid der anderen opgang gemaakt hadt. De uitsteekende voorbeelden der Oudheid, zo lang met stof begruisd en daar onder begraaven, zogt men op, en die raadpleegende, kreegen de Schryvers denkbeelden van 't schoone, en een veel edeler geestdrist bezielde hun. Alle hedendaagsche Taalen zouden even spoedig, als de Italiaansche, voort- en opgang gemaakt hebben, waren zy met dezelfde zorgvuldigheid gekweekt geworden, door zodanige vernuften, als dante, petrarcha en bocacius. Ongelukkig, bestonden 'er elders zulke verstanden niet, of zy kwynden door de overheersching der onkunde, of zy bevlytigden zich op de taal van 't oude Rome, in stede van die huns Lands te volmaaken. Italie werd vrugtbaar in meesterstukken: de andere Volken, het voorbeeld der Italiaanen niet gevolgd hebbende, bragten langen tyd geene dan wilde, smaaklooze, of wrange vrugten voort. Om tot ons onderwerp weder te keeren. De oorsprong der hedendaagsche Letterkunde moet in Provence gezogt worden, dat is te zeggen, in de zuidlykste deelen der Fransche Heerschappye. De Troubadours hebben Europa uit een diepen slaap opgewekt, de vernusten, die dood scheenen, leevende gemaakt; door te vermaaken leerden zy denken; langs voetpaden met veldbloempjes bezet, bragten zy anderen op het spoor der Rede en der Volmaaktheid zelve: zodanig is de aaneenschakeling der menschlyke lotgevallen, dat men aan die eerste oorzaak, bykans onbekend of vergeeten, de grootste uitwerkzelen kan toeschryven. Alle ommewentelingen, die 't Menschlyk vernuft betreffen, verdienen onze oplettendste naspeuring, en de beginzels daar van ten minsten, zo wel als de voortgangen, in opmerking genomen te worden: en gevolglyk zyn de Troubadours geenzins met een onverschillig oog te beschouwen. | |
[pagina 345]
| |
VII.Ik moet nog eenige aanmerkingen maaken, over de geschreevene Leevensverhaalen der Troubadours in Provence, door gelyktydige Schryvers opgesteld. Een hugo de saint cyr, en michel de la tour, zyn alleen by naame bekend. De meesten deezer geschiedenissen zyn waarschynlyk van hun hand. Het gaat vast dat de Leevensbeschryvingen van Nostradamus, met deeze vergeleeken, voor een zamenraapzel van verdichtzelen moeten gehouden worden, 't geen zo gebrekkig is van stoffe, als slegt van gedaante. Dan de Geschiedschryvers van Provence zyn geenzins vry van misslagen. De Geschiedenis vordert hoedanigheden, die hun ontbraken; het mangelde hun niet alleen aan kundigheden, om de loopende gerugten en twyselagtige vertellingen te onderkennen, het waare van het valsche, het waarschynlyke en het harssenschimmige te schisten, en een bondig oordeel te stryken, maar ook aan een kieschheid in smaak, die, zonder de cierlykheid te verbannen, de overtollige byhangzels verwerpt, die het beuzelagtige versmaadt, en op 't weezenlyke staan blyft, die het midden houdt tusschen een dorre kortheid, en eene verveelende langwyligheid. Een Romanesque geest beheerschte die Schryvers. Zy vonden 'er smaak in, om een geval op te cieren, om de Persoonen te doen spreeken, en alles een kleed van 't wonderbaare aan te trekken. Dit veroorzaakt eenig wantrouwen; men wil eene Geschiedenis leezen, en vreest een Roman in handen te hebben. Voor 't overige vindt men deeze gebreken maar in eenige byzonderheden. Verscheide avontuuren der Troubadours, in den eersten opslage ongelooflyk, worden door hunne eigene stukjes bevestigd. De Romanesque denkbeelden hadden veel invloeds op hun gedrag; 't geen thans ongerymd zou voorkomen, was toen nauwlyks zeldzaam. Buiten twyfel laat de Geschiedschryver zyne Persoonaadien spreeken, gelyk het hem behaagt; doch die Zamenspraaken schilderen ons, met leevendige verwen, de gesprekken van dien eenvoudigen en heldhaftigen tyd: en zyn misschien daar door zo nuttig, als de vermelde gevallen. De Troubadours namen, in de Veertiende Eeuwe, een einde. Hunne ongeregeldheden bragten hun in kleinagting, zo dat zy, meer dan ééns, met schande, verjaagd wierdenGa naar voetnoot(*). De Hoven kreegen wederzin van die menigte baatzoekende en bedorven Menschen, onder welken men bykans geene bekwaame lieden vondt: andere ernstiger of aangenaamer voorwerpen deeden hunne Persoonen en | |
[pagina 346]
| |
Werken in vergetelnisse stellen. Daarenboven was het aankweeken der eigene Landtaale in Italie, in Spanje en in Frankryk, genoeg om die van Provence agter den bank te werpen. Maar die Taal zou waarschynlyk de beschaafdste, de rykste van Europa geworden zyn, indien, in onze Zuidlykste Landschappen, een magtige Staat gevormd was geworden, waar in de Fraaije Letteren, de Kunsten en Weetenschappen, haaren zetel vestigden, en waar het Vernuft, door nayver opgewekt, door aankweeking volmaakt, meesterstukken voorbragt, waardig om Schryveren van andere Landen tot voorbeelden te dienen. Ten allen tyde zyn de Troubadours in Italie aangemerkt, als dubbel het onderzoek der weetgierigen waardig. In Duitschland hebben zy hunne Naavolgers gehadt; welke de Baron van Zurlauben ten oogmerke heeft, uit de schuilhoeken der oudheid voor den dag te haalen. Hy heeft in de Boekery des Konings een handschrift gevonden, met oude duitsche Zangen van honderd veertig Dichters, zints het einde der Twaalfde Eeuwe, tot omtrent het Jaar MCCCXXX. Keizer hendrik de VI, en de ongelukkige conradin, Zoon van fredrik den II, een Koning van Boheme, verscheide andere Prinsen, Keurvorsten, Hertogen, Markgraaven, enz. telt men onder deeze Dichters, als mede Kerkvoogden en Monniken. Voor elk Lied is een tekening, van Belegeringen, Steekspelen, Jagtpartyen, Zinnebeelden; met de Wapenschilden der Duitsche Troubadours. De Heer Baron van Zurlauben heeft in eene Memorie in den Jaare MDCCLXXIII, in de Academie des Belles-Lettres voorgeleezen, reeds eenige uittrekzels van hunne Stukjes gegeeven. |
|