| |
Natuurlyke historie van den raaf.
(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.
SChoon de naam van Raaf, in 't Grieksch Κοϩαξ, in 't Latyn Corvus, in 't Spaansch Cuervo, in 't Italiaansch Corvo, in 't Hoogduitsch Rabe, in 't Engelsch Raven, in 't Zweedsch Korp, geheeten, door de Naamlystmaakers, aan verscheide Vogelen gegeeven is, bedoelen wy daar onder bepaaldlyk, en met uitsluiting van alle andere, den Corvus der Ouden, door zyne grootte, en eigenschappen, genoeg onderscheiden van de andere Vogels, met dien algemeenen naam bestempeld.
Deeze Vogel is door alle tyden heen berugt; doch hem gaat een zo slegte als uitgestrekte naam naa; misschien om dat men hem met andere Vogelen vermengt, en alles kwaads, wat by die andere gevonden wordt, toegeschreeven heeft. De Raaf is altoos aangemerkt als de slegtste der Roofvogelen, als een der bloohartigste en walchlykste. De stinkende vilplaatzen, de rottende krengen, zyn, zo men wil, de voorraadplaatzen deezer Vogelen, of zo zy op eenig leevend aas vallen, doen zy het op zwakke of nutte Dieren, als Lammeren en Bokjes. Zommigen verhaalen dat de Raavens, by wylen, op groote Dieren met voordeel aanvallen, en het mangel aan kragten, door vaardigheid en list, vergoeden: en 't geen in hun die wreedheid nog haatlyker zou maaken is, dat deeze het uitwerkzel niet is van noodzaaklykheid, maar van eene voorkeuze aan vleesch en bloed gegeeven, daar zy anderzins van allerlei vrugten, graanen, insecten, en zelfs doode Visschen kunnen leeven; geen Dier verdient, op deezen voet, meer den naam van allesvreetend.
Die gewelddaadigheid, en deeze algemeene verslindzugt, heeft te wege gebragt, dat de Raavens nu eens verbannen zyn
| |
| |
als schadelyke en verwoestende Vogels, dan eens de bescherming der Wetten genooten, als een nuttig en heilzaam geslacht: in de daad een gast, die zo vraatagtig is, kan niet anders dan een last zyn, voor een arm en ontalryk Volk; daar dezelve, in tegendeel, in een ryk en welbevolkt Land, dierbaar moet geagt worden, van wegen het weghaalen der veelvuldige onreinheden, waar van zulk een Land overvloeit. Te deezer oorzaake is het in Engeland verbooden geweest, den Raaf eenig geweld aan te doen; en men heeft den Kop deezer Vogelen op de Eilanden Fero en Maltha op prys gesteld.
Indien wy by alles wat wy dus verre van den Raaf gezegd hebben, nog voegen zyne droeve pluimadie, zyn nog droever stem, schoon zwak naar gelange van zyne grootte; zyn onaanzienlyk voorkomen, wreed uitzigt, en stank, zullen wy ons, in geenen deele, verwonderen, dat hy, bykans door alle tyden heen, aangezien is, als een voorwerp van walg en schrik; het eeten van het Raavensvleesch was den Jooden verbooden, en de Wilden eeten ze nimmer; en onder ons eeten de armste Lieden dezelve met wederzin, en niet dan naa 'er den lederagtigen huid te hebben afgehaald. - Overal werden ze onder de onheilspellende Vogelen geteld, die geen voorgevoel van het toekomende hebben, dan om rampen aan te kundigen. Deftige Geschiedschryvers zyn zo verre gegaan, om ons een verhaal te geeven van de gevegten, gestreeden tusschen de Raavens en andere Roofvogelen, en die te duiden als voorspellingen van de wreede Oorlogen, vervolgens onder de Volken gereezen. Hoe veelen schrikken en beeven heden ten dage nog niet op het gekras der Raavens! Al de voorweetenschap der Raavens ondertusschen bepaalt zich, gelyk die van andere Lugtbewoonderen, hier toe dat zy beter de hoofdstofse, waar in zy zweeven, kennen, dan wy; vatbaarder zyn voor de minste indrukken, en de minste veranderingen voelen, welke zy ons aankondigen, door zeker geschreeuw en zekere bedryven, by hun het natuurlyk uitwerkzel dier veranderingen. In de Zuidlykste deelen van Zweeden, zegt de Heer linnaeus, vliegen de Raavens, als de lugt helder is, zeer hoog, en slaan een geluid, 't welk op een verren afstand kan gehoord worden. De Schryvers van de The Britisch Zoology, voegen 'er nevens, dat zy, te dier gelegenheid, meer dan anders by paaren vliegen. Andere Schryvers als plinius, bellonius, gesnerus, aldrovandus, enz. maaken
eene menigte van andere aanmerkingen vol onzekerheden, en met bygeloovigheden vermengd.
In dien tyd, toen de Vogelwichelaaryen een gedeelte van
| |
| |
den Godsdienst uitmaakten, moesten de Raavens, schoon slegte Propheeten, een aanmerklyke rol speelen: want de zugt om toekomstige dingen te weeten, zelfs de allerdroevigste, is een oud zwak des Menschdoms: diensvolgens heeft men zich zeer uitgelegd, op het naspeuren van de beweegingen, en het geschreeuw deezer Vogelen; elk deezer hadt zyne byzondere en bepaalde beduidenis. Het ontbrak aan geen Bedriegers, die zich op die gewaande kennis bevlytigden, noch ook aan ligtgeloovigen, die 'er zich door lieten opligten. Eenigen kwamen tot het dolzinnig uiterste, om het hart en de ingewanden der Raavens op te eeten, ten einde zy daar door de gaave der voorzegginge mogten verkrygen.
De Raaf heeft niet alleen eene groote menigte van stemveranderingen, beantwoordende aan de onderscheidene aandoeningen die in hem omgaan; maar ook het vermogen, om 't geluid van andere Dieren naa te bootzen, en zelfs om den Mensch naa te praaten: en men heeft het uitgevonden, hen van den Tongriem te snyden, om deeze natuurlyke bekwaamheid te volmaaken. Cola is het woord, 't welk de Raaf, 't gemaklykst uitspreekt. Scaliger heeft 'er een gehoord, die, als hy honger hadt, zeer onderscheiden den Huisbezorger conrad riep. Dit woord strookte zeer wel met het natuurlyk geroep der Raavens.
Te Rome maakte men veel werks van deeze praatende Vogels. Dan zy leeren niet alleen spreeken, of liever de menschlyke stem naabootzen; maar worden ook gemeenzaam in huis; zy laaten zich, schoon oud, temmen, en schynen zelfs varbaar voor de duurzaame verbintenis aan een byzonder persoon.
Ingevolge van deeze natuurlyke tembaarheid, leeren zy ook niet hunne vraatzugt asleggen, maar die regelen, en ten dienste van den Mensch gebruiken. Plinius gewaagt van zekeren craterus van Asie, die zich beroemd gemaakt hadt, door Raavens op de Jagt af te rigten, en zich wist te doen volgen door wilde Raavens. Scaliger verhaalt, dat Koning Lodewyk, (waarschynlyk Lodewyk de XII,) een' dus afgerigten Raaf hadt, met welken hy Patryzen ving. Albertus hadt 'er een te Napels gezien, die op Patryzen, Phaisanten en zelfs op andere Raavens jagt maakte; doch om Vogels van zyne eigene soort te vangen, moest hy daar toe aangezet en als gedwongen worden door den Jaager. Eindelyk schynt het, dat men de Raavens ook geleerd heest, hunnen Meester te verdeedigen, en tegen de Vyanden by te staan, met eene soort van kundigheid; althans indien wy gelooven mogen aan 't
| |
| |
geen aulus gellius verhaalt van den Raave van valerius.
By dit alles mogen wy nog voegen, dat de Raavens bedeeld schynen met een zeer scherpen reuk, om de doode Krengen van verre op te spooren. Thucydides schryst hun zelf een ingeschaapen vermogen toe, om zich te onthouden van Dieren aan de Pest gestorven; doch men moet bekennen, dat dit gewaande vermogen van onderscheiding zomtyds mist, en hun niet altoos van schadelyke spyzen te rugge houdt. 't Is eindelyk aan een deezer Vogelen, aan welke men de zonderlinge schranderheid toeëigent, om het water, 't geen hy op den bodem van een eng vat zag, zo hoog te doen ryzen, dat hy het bereiken kon, door 'er één voor één kleine steentjes in te laaten vallen, die op clkander hoopende, het water allengskens zo hoog deeden klimmen, dat hy 'er zyn dorst mede kon lessen. - Deeze dorst, indien wy anderzins op de waarheid van dit verhaal, ons door plinius gegeeven, af mogen, is een trek van onderscheiding, die de Raaf van andere Roofvogelen onderscheidt; bovenal van de zodanigen, die op leevenden prooi aazen, en alleen bloed wenschen te drinken, en veeleer door eetlust, dan door dorst, aangezet worden. - Een ander onderscheid is, dat de Raavens, meer dan eenige andere Roofvogels, voor de zamenleeving geschikt zyn: dan hier van valt het ligt rede te geeven; dewyl zy alle soorten van spyzen eeten, hebben zy veel meer middelen, om van te bestaan, dan de enkel vleesch-eetende Vogels, en kunnen, overzulks, in veel grooter getale zich op een zelfde plaats onthouden; zy hebben minder oorzaak om elkander te vlieden. 't Is hier de plaats om aan te merken, dat de Raavens, schoon zy in den getemden staat gekookt en gebraaden vleesch eeten, in vryheid zynde, op Veldmuizen en dergelyk gedierte aazen. De Heer hebert, die deeze Vogels langen tyd, en van naby, heeft waargenomen, heeft noit gezien, dat ze Krengen aantastten, of zelfs 'er
zich op nederzetten; hy helt zeer over om te gelooven, dat zy Insecten, en boven al Aardwormen, voor hun geliefdste voedzel houden; hy voegt 'er by, dat men aarde in hun drek vindt.
De Raavens, de rechte Berg-Raavens, zyn geen Trekvogels, en verschillen daar in meer of min van de Kraaijen, met welken men ze heeft willen vereenigen. Zy schynen byzonder gehegt aan 't gebergte, waar zy gebooren of liever waar zy gepaard zyn; men zietze daar 's jaarlyks bykans in even grooten getale, en verlaaten het noit geheel en al. Wanneer zy in de vlakte nederdaalen is het om voedzel te zoeken; doch zy komen 'er zeldzaamer in den Zomer dan in den Winter,
| |
| |
om dat zy de warmte vermyden; en dit is de eenige invloed, welke de verschillende gesteldheid der Saisoenen op hun schynt te hebben. Zy brengen den nagt niet over in de bosschen, gelyk de Kraaijen; zy weeten, in 't gebergte, eene schuilplaats te vinden tegen het Noorden gedekt, onder de overhangende en uitsteekende hoeken; derwaards begeeven zy zich 's nagts ten getale van vyftien of twintig. Zy slaapen rustende op de takken van het kreupelhout tusschen de bergen; zy vervaardigen hunne nesten in de spleeten der rotzen, of in muurgaten van oude verlaate Toorens, en zomwylen in de boventakken van groote enkel staande boomen.
Elk Mannetje heeft zyn Wyfje, aan 't welke hy jaaren agter een verknogt blyft: want deeze Vogels, voor ons zo haatlyk en walchlyk, weeten niet te min eene wederkeerige en bestendige liefde elkander in te boezemen; zy weeten, even als de Tortelduiven, die aandoening uit te drukken, door gepaste buigingen, en schynen het genoegen der minnedrift met alle de noodige voorbereiding te smaaken. Het Mannetje, zo wy de Ouden mogen gelooven, begint altoos met eene soort van minnedeun, waar op zy trekkebekken, en men heeft niet geschroomd van de Raavens, even als van veele andere Vogelen te zeggen, dat zy door middel van den bek veréénigen; indien deeze ongerymde misvatting eenigzins kan verschoond worden, het is om dat men deeze Vogels zo zeldzaam weezenlyk ziet paaren, daar zy zo mild zyn in het trekkebekken: zy paaren noit by dag, of in eene open plaats; maar in de afgelegenste en onbezogtste hoeken.
Het Wyfje legt omtrent de maand Maart, vyf of zes eijeren, bleek groen en blauwagtig van kleur, met veele donkere stippels en streepen. Deeze broedt zy omtrent twintig dagen, en staande dien tyd, draagt het Mannetje zorg om haar voedzel te verschaffen, schoon zy zelve ook voorraad heeft opgelegd: want de Landlieden vinden zomtyds in de nesten der Raavens, en daar omstreeks, veel graanen, nooten en andere vrugten. 't Is waar, men veronderstelt dat deeze niet alleen geschikt zyn voor het broedend Wyfje; maar voor beiden, geduurende den Wintertyd. Wat 'er ook van hun oogmerk zyn moge, het is zeker, dat deeze gewoonte om voorraad by een te brengen, en te verbergen wat zy ook magtig worden, zich niet bepaalt tot eetbaare zaaken, of zelfs tot de zodanigen, die hun van eenigen dienst kunnen weezen; maar zich uitstrekt tot alles wat hun aanstaat, en zy schynen aan stukjes metaal, en alles wat in de oogen flikkert, den voorrang te geeven. Een heeft men 'er te Erfurt gezien, die gedulds genoeg hadt
| |
| |
om zulk eene menigte van kleine stukjes gelds, één voor één, op te neemen, en onder een steen in een tuin te verbergen, dat het tusschen de vyf en zes gulden beliep; 'er is bykans geen Land, of het heeft zyne geschiedenis van dergelyke huislyke dieveryen.
Wanneer de Jongen uit den dop komen, verschilt het veel, dat zy naar den Vader en de Moeder in kleur gelyken: zy zyn veel eer wit dan zwart, en dus het tegenovergestelde van de jonge Zwaanen, die, ten eenigen dage wit zullende worden, in 't eerst graauw zyn. In de eerste dagen schynt de Moeder de Jongen te verwaarloozen, zy geeft denzelven niet te eeten eer zy vederen beginnen te krygen, en men heeft niet nagelaaten te zeggen, dat zy dan eerst, aan de vederen, haar eigene Jongen kende, en als zodanig behandelde. - Wat my betreft, ik zie, in deeze spysonthouding der eerste dagen, niets dan 't geen men meer of min, in bykans alle andere Dieren waarneemt, en in den Mensch zelfs: allen hebben zy eenigen tyd noodig, om aan de nieuwe hoofdstoffe, waar in zy leeven, en hun nieuw bestaan te gewennen. Geduurende dien tyd van vasten, is de kleine Vogel niet van allen voedzel verstooken; hy vindt in zich zelven een allerbest voedzel; het overblyfzel van het dooir in den onderbuik opgeslooten, en 't welke ongemerkt in de ingewanden overgaat. Naa deezen eersten tyd voedt de Moeder haare Jongen met gepast voedzel, reeds in den krop bereid, en 't welk zy in den bek uitstort, omtrent op dezelfde wyze als de Duiven.
Het Mannetje vergenoegt zich niet alleen met voorraad voor 't Gezin op te doen, hy waakt ook voor deszelfs bescherming; bemerkt hy eenigen Roofvogel het nest naderende, het gevaar zyner geliefde panden maakt hem moedig, en hy stelt zich te weer om 't zelve af te keeren.
Aristoteles, en veele anderen naa hem, willen, dat wanneer de Jongen in staat zyn om te vliegen, de Ouden hun noodzaaken het nest te verlaaten, en gebruik van hunne vleugels te maaken; en ze zelfs welhaast geheel en al verdryven uit de streek dien zy bewoonen, indien dezelve dor of klein van omtrek is, en geen voorraad voor verscheide jaaren kan opleveren: in dit geval, zouden zy zich rechtschaapen Roofvogels betoonen; doch dit beantwoordt niet aan de waarneemingen, door den Heer hebert gedaan op de Raavens, in 't gebergte Bugey, die de opvoeding hunner Jongen veel langen tyd op zich namen; en volhardden met hun voorraad te bezorgen, naa dat zy reeds in staat waren, om die zelf te zoeken. Dewyl de gelegenheid om zodanige Waarneemingen te doen, en de
| |
| |
bekwaamheid om ze zo wel te doen, niet dikwyls voorkomen, oordeel ik my verpligt, deeze byzonderheid, met de eigene woorden des Waarneemers, hier plaats te geeven.
‘De kleine Raavens komen vroegtydig voor den dag; met de maand Mey zyn ze in staat het nest te verlaaten; 's Jaarlyks neem ik een nest waar, op de rotzen voor myne vensters. De Jongen, ten getale van vier of vyf, plaatzen zich op groote stukken steen van eene middelbaare hoogte, zo dat ze gemaklyk kunnen gezien worden, en zy zonden zich anderzins door een bykans onophoudelyk gepiep wel bekend maaken. Telkens als de Vader of Moeder voedzel aanbrengt, 't welk verscheide keeren op één dag gebeurt, roepen zy crau, crau, crau, een geluid geheel verschillende van hun gewoon gepiep. Dikwyls is 'er maar ééne enkelde die te voorschyn komt, en naa eene kleine beproeving der kragten, daalt hy weder op den rots neder: bykans altoos blyft 'er een agter, en diens gepiep is onophoudelyk. Wanneer de Jongen vleugels gekreegen hebben, sterk genoeg om te vliegen, dat is ten minsten vystien dagen, naa dat zy het waagden uit het nest te komen, neemen de Vaders en Moeders ze 's morgens mede, en brengen ze 's avonds weder te rug; het is omtrent vyf of zes uuren 's namiddags, dat het gansche Gezin t'huis komt, en den geheelen avond wordt in lastig getier doorgebragt. Deeze huishouding duurt den ganschen Zomer, 't welk rede geeft om te denken, dat de Raavens maar ééns in 't Jaar broeden’.
Geen een Waarneemer, my bekend, heeft, dat ik weet, bepaald, op welken tyd de jonge Raavens den vollen groei bekomen hebben, en in staat zyn voort te teelen: en, indien elk tydperk des leevens in de Vogelen geëvenredigd was, als dat in de Viervoetige Dieren, tot den duur des ganschen leevens, zou men kunnen veronderstellen, dat de Raavens, niet dan naa 't verloop van verscheide jaaren, tot volwassenheid kwamen: want, schoon 'er veel valt af te trekken van 't lange leeven, 't welk hesiodus den Raaf toeschryft, als hy wil dat ze negenmaal ouder dan de Mensch worden, schynt het egter genoegzaam bevestigd, dat de Raaf eene eeuw en meer leeft: men heeft 'er in Frankryk verscheide gezien, die deezen ouderdom bereikt hadden, en de Raaf is overal en altoos voor een zeer langleevenden Vogel gehouden: dan het is 'er verre af, dat de volwassenheid, in deeze soort van Schepzelen, vertraagd is, naar evenredigheid van den ganschen duur des leevens; want op het einde van den eersten Zomer, wanneer het geheele Gezin te zamen vliegt, valt het reeds bezwaarlyk, aan
| |
| |
de grootte, de Ouden van de Jongen te onderkennen, en het is daarom zeer waarschynlyk, dat ze op het tweede Jaar ter voortteelinge in staat zyn.
Wy hebben hier boven aangemerkt, dat de Raaf niet zwart ter wereld komt, hy is ook niet zwart, wanneer hy van onderdom sterft: want dan verandert zyne pluimadie in 't einde, en wordt geel door gebrek aan voedzel; ook is deeze Vogel in geen tyd zyns leevens geheel zwart, en zonder inmengzel van eenige andere kleur. In de daad het zwart, de heerschende kleur in deezen Vogel, schynt boven op 't lyf met violet gemengeld, aan de keel met aschkleur, en van onderen met groen, als mede op de staart en slagpennen, en de vederen die 't verst van den rug af zyn. Niets dan de bek, de pooten en de klauwen zyn volstrekt zwart, en die kleur van den bek schynt tot de tong door te dringen, gelyk die der vederen tot in 't vleesch, 't welk veel van die kleur heeft.
Wanneer de Raavens op den grond komen, loopen zy, en springen niet: zy hebben, gelyk de Roofvogels lange en sterke vleugels, (omtrent drie en een half voet vlugts). Uit de lengte der vleugelen kan men, bykans altoos, de hoogte van het vliegen opmaaken: dus vliegen ook de Raavens zeer hoog, en 't is niet vreemd, dat men, by tyden van Onweer, ze gezien hebbe met den bek vol vuurs de lugt klieven. Dit vuur was, buiten twyfel, niets anders dan dat des Blixems zelve; ik wil zeggen, niets anders dan een lichtje op den punt des beks gevormd door de Elektrieke stoffe, die, gelyk bekend is, als het onweert, het bovenste van den dampkring vervult; en 't is, om dit, in 't voorbygaan, op te merken, misschien eene waarneeming van deezen aart, die den Arend den Tytel van Blixemdraager bezorgde: weinig verdichtzels tog zyn 'er, die niet op eenige waarheid steunen.
Dewyl de Raaf een zo hooge vlugt heeft, gelyk wy gezien hebben, en hy, gelyk elk weet, zich gemaklyk aan allerlei Lugtstreeken gewent, volgt dat de wyde Wereld voor hem open staat, en hy uit geen Gewest is uitgeslooten. In de daad, deeze Vogel wordt gevonden van den Pool-cirkel, tot de Kaap de Goede Hoop, op het Eiland Madagascar: hy is meer of min talryk, naar dat de plaatzen hem ruimer of schraaler voorraad van voedzel opleveren, en de rotzen hem naar zyn smaak zyn. Hy gaat zomwylen van de kusten van Barbarye na 't Eiland Teneriffe; men vindt hem weder op Mexico; op St. Domingo, in Candia, en ongetwyfeld in de andere deelen der Nieuwe Wereld, en op de omliggende Eilanden. Wanneer de Raaf zich eens in een Land nedergezet, en de eigen- | |
| |
schappen daar van aangenomen heeft, verlaat hy 't zelve niet ligt, om na een ander te trekken. Hy blyft zelfs by het nest door hem vervaardigd, en bedient 'er zich verscheide jaaren agtereen van.
De Pluimadie van den Raaf is geenzins dezelfde in alle Landen. Onafhanglyk van de byzondere oorzaaken, die de kleur kunnen veranderen, het zwart in bruin, en zelf in geel doen verwisselen, gelyk boven is aangemerkt, is de Pluimadie ook aan den invloed der Lugtgesteltenisse onderhevig. Men vindt zomwylen in Noorwegen, en op Ysland, witte Raavens, schoon 'er de Zwarte ook veelvuldig zyn. Ook worden 'er Witte in 't midden van Frankryk en Duitschland gevonden, in de nesten, waar uit ook zwarte voortkomen.
De Raaf van Mexico, door fernandez Cacatotl geheeten, heeft beide de kleuren; die aan den baay van Saldagne, een witte halskraag; die van Madagascar, Coacb genaamd, volgens flaccourt, wit onder aan den buik, en men vindt het zelfde mengzel van zwart en wit, in eenige van het Geslacht, 't welk in Europa huisvest.
Voor het overige strekken de veranderingen in de Pluimadie van een Vogel, zo algemeen en zo donker zwart als de Raaf, veranderingen alleen veroorzaakt door het verschil van jaaren, van Lugtstreek, of andere louter toevallige redenen, tot een nieuw bewys, by zo veele andere, dat de kleur noit een bestendig kenmerk oplevert, en als geene weezenlyke eigenschap moet worden aangemerkt.
Behalven deeze kleurverscheidenheid is 'er ook onder de Raavens verschil van grootte; die van het gebergte Jura, by voorbeeld, oordeelde de Heer hebert veel grooter en sterker dan die van 't gebergte Bugey, en aristoteles leert ons, dat de Raavens in Egypte veel kleinder zyn, dan in Griekenland. |
|