Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 280]
| |
Brief van Mattheus Dobson, M.D. aan John Fothergill M.D.F.R.S. behelzende eenige proeven en waarneemingen, in een heet gemaakte kamer.(Uit the Philosophical Transactions.)
Leverpool. April 25. 1775. myn heer! MEt een zonderling genoegen heb ik uw kort berigt geleezen, van de keurige Proeven door Mr. banks en solander genomenGa naar voetnoot(*). Dezelfde, met eenige byvoegzelen, zyn hier gedaan: derzelver uitslag zou ik u eerder gemeld hebben, hadden de drukke bezigheden myns Beroeps my niet verhinderd. | |
Proeven.I. De Kamer in ons Hospitaal te Leverpool, waar wy de Zieken doen zweeten, bykans negen voet in 't vierkant, die 't licht van boven schept, was zo heet gemaakt, dat de Thermometer op de schael van fahrenheit 224 Graaden tekende; de buis des Thermometers liet geen hooger opstooken toe. Dezelve hing aan een koord, vastgemaakt aan 't raam des dakvensters, omtrent midden in de kamer. Ik zelf begaf my, met eenige anderen, op deezen tyd daar in; zonder eenige drukkende of moeilyke aandoening van hette te gevoelen, geëvenredigd aan den graad van hette op den Thermometer aangeweezen. Alles van Metaal, 't welk wy by ons hadden, werd zeer heet. II. Myn Vriend Mr. park, een kundig Chirurgyn te deezer plaatze, ging in het Vertrek als de Thermometer op 202 Graaden stondt. Naa 'er tien minuuten in geweest te hebben, vond ik dat zyn pols 120 slagen deedt. Om de vermeerdering der dierlyke warmte te bepaalen, werd hem een andere Thermometer gegeeven, waar in de Kwik reeds op 98 Graaden stondt, doch dezelve rees alleen tot 99½, 't zy hy de bol van den Thermometer in de hand beslooten hieldt, of in den mond namGa naar voetnoot(†). Natuurlyk is de pols van deezen Heer omtrent 65. | |
[pagina 281]
| |
III. Een ander Heer deedt dezelfde Proeve, in dezelfde omstandigheden, met dezelfde uitwerkzelen. IV. Een der Oppasseren van het Hospitaal, een gezond jong Karel, met een pols van 75, werd in de kamer opgeslooten, als de Kwik 210 Graaden tekende, en bleef 'er, met weinig binders, twintig minuuten. De pols was nu 164 en de dierlyke warmte, door een anderen Thermometer, even als in de voorgaande Proefneemingen, aangeweezen, was 101½. V. Een jong Heer, van een teder en aandoenlyk gestel, wiens natuurlyke pols omtrent 80 is, bleef tien minuuten in de Kamer, als dezelve tot 224 Graaden gestookt was. De pols klom tot 145, en de dierlyke warmte tot 102 Graaden. Deeze Heer, dien dag verscheide keeren in de heete Kamer geweest zynde, gevoelde zich zwak, en het zweet brak hem 24 Uuren naa de Proeve zeer ligt uit. VI. Twee kleine tinnen vaten, elk gevuld met het wit van een ey, werden in de heetgemaakte kamer gebragt, tot 224 Graaden gestookt: een derzelve plaatste men op een houten bank aan de muur, het ander werd aan een koord, in 't midden des vertreks, opgehangen. Tien minuuten verloopen zynde, begon het eywit te stremmen; doch dit stremmen was schielyker en vaster in het opgehangene dan in het nedergezette. De stremming ging op de volgende wyze toe, men zag ze eerst aan de kanten, en van daar strekte zy zich uit: aan den bodem was het daar op eerst geheel gestremd, en 't laatst het middelste gedeelte van boven. VII. Een gedeelte van een eijerschaal was weggenomen, en 't vlies, 't welk het Wit omringt, alleen overgelaaten; een gedeelte van het wit uitgestort zynde, zonk het vlies in dier voege, dat het een kleine kop vormde, deeze holligheid was gevuld met eenig eywit, en werd, zo veel mogelyk, belet iets aan te raaken dan de lugt en het vlies, 't welk de holligheid vormde. Het beneden gedeelte van het ey rustte op wat hennip, in een gemeen aarden schooteltje, en was op den houten bank geplaatst. De Kwik stondt nog op 224 Graaden. Naa één uur in de kamer geweest te zyn, was het benedenste van het ey, nog met de schaal bedekt, volkomen | |
[pagina 282]
| |
gestremd; doch het wit in de gemelde holligheid, vloeibaar en doorschynend. Nog één uur verloopen zynde, vonden wy 't zelve nog vloeibaar, uitgenomen aan de kanten, waar het dunst was: hier vertoonde het zich nog doorschynend; eene genoegzaame Proeve dat het droog en niet gestremd was. VIII. Een stuk Wasch uit een Byenkorf genomen, in den zelsden stand als het eywit in de voorgaande Proefneeming geplaatst, en aan dezelfde maate van hette blootgesteld, begon in vyf minuuten te smelten: een ander stuk aan een koord opgehangen, en een derde in een tinnen vat gedaan, en opgehangen, begon desgelyks in vyf minuuten te smelten. | |
Waarneemingen.Dat de heetgemaakte lugt zulk een spoedigwerkend en kragtig vermogen heeft, om de pols sterker te doen slaan, terwyl de dierlyke warmte zo weinig veranderd wordt; dat het menschlyk lichaam zo gemaklyk eene lugt, tot 224 Graaden verhit, rondsom zich kan verdraagen; dat het eywit, 't welk in 't water op 150 Graaden begiut te stremmen, in de lugt op 224 Graaden vloeibaar blyve; en dat dit zelfde eywit desgelyks geplaatst in eene lugt tot 224 Graaden gestookt, stremt, wanneer het tin of den eijerschaal aanraakt, zyn verschynzels zo zonderling als bezwaarlyk te verklaaren. Toonen de verschillende uitwerkzelen van heetgemaakte lugt, op de pols en de hette des lichaams ons de valschheid niet der bespiegelende stelling, wegens de dierlyke hette door boerhaave en andere uitmuntende Mannen aangenomen? Zy veronderstellen, dat de dierlyke hette voortgebragt wordt door de schuuring der bolletjes van omloopende vogten, tegen de zyden van de vaten, waar in zy beslooten zyn; doch in verscheide der voorverhaalde Proefneemingen, was de omloop verbaazend versneld met weinig vermeerdering der dierlyke hette. Doch van waar komt het, dat het menschlyk lichaam, zonder onmiddelyk letzel te gevoelen, het konne verdraagen omringd te weezen, met een lugt tot 224 Graaden verhit? - Van waar komt het dat het eywit niet stremme in deeze maate van hette? Is het, om dat het vuur, wanneer het in zommige lichaamen komt, verborgen worde, overeenkomstig met eene stelling eenigen tyd te Edenburg geleeraard, door den Hoogleeraar Balck? Of word het vuur vast en rustend, volgens een dergelyk stelzel door Dr. franklin aangenomen. De lugt, weeten wy, is in een vasten of in een veerkragtigen staat; het vuur kan, op gelyke wyze, in de lichaamen, verborgen, vast, en rustend weezen; of in een | |
[pagina 283]
| |
merkbaaren, vloeienden, en werkenden staat. Overéénkomstig met dit denkbeeld, ontvangt het wasch het vuur in een' werkenden staat, en smelt; terwyl het menschlyk lichaam en het eywit, het vuur in een verborgen staat ontvangende, weinig verandering ondervindt. Laat elk van deeze, nogthans, geplaatst worden, zo dat het andere lichaamen aanraake, tin by voorbeeld; dan zal het vuur, schoon de hette dezelfde blyve, niet langer op eene verhoolene wyze ingaan, doch zigtbaar zyn werkend vermogen toonen: want het eywit in een tinnen vat opgehangen, stremt schielyk, en het menschlyk lichaam zou, met hetzelfde Metaal bedekt zynde, zeer ras een ondraaglyke en vernielende maate van hette gevoelen. Zou men ook de bovengemelde verschynzels, op een voldoender wyze kunnen verklaaren, door de onderscheide lichaamen aan te merken, als bezittende onderscheide vuurleidende vermogens; deeze zwak, geene sterk? Dan zullen alle lichaamen, die het vuur zwak uit de lugt trekken, in de lugt kunnen geplaatst worden, zonder de hette van deeze middelstoffe aan te trekken. Te deezer oorzaake blyft het eywit voleibaar in een lugt tot 224 Graaden verhit. Van hier blyven de Kikvorsch, de Haagedis, de Kameleon, hunne natuurlyke gemaatigdheid behouden, en koud op 't aanraaken, schoon steeds omringd met een lugt heeter dan hunne lichaamen. Dit doet ook het menschlyk lichaam, in een kachelkamer tot 224 Graaden heet gemaakt: en 't zou, zonder hinder, een veel grooter maate kunnen veelen, volgens de Waarneemingen van de Heeren du hamel en tillet. - Van den anderen kant, zullen alle lichaamen, die het vuur sterk uit de lugt trekken, naar evenredigheid, de aandoening gevoelen, wanneer zy met deeze middelstoffe omringd zyn. Wasch smolt door 't enkel aanraaken der lugt in de VIII Proeve; en in de VI Proeve, stremde het eywit, door de tusschenkomst van een ander lichaam, 't welk zeer sterk het vuur uit de lugt haalt. Doch 't zy deeze redenkaveling, over de natuurlyke oorzaak deezer uitwerkzelen, streek houde, dan niet, het eindoogmerk vertoont zich duidlyk, en straalt daar in de wyze en goedertierene schikking des almagtigen door. Gelukkig is de Mensch derwyze gevormd, dat hy een vermogen bezit om bykans dezelfde maate van warmte te behouden, in alle de veranderingen der lugtsgesteltenisse, des Zomers en des Winters, onder heete en koude Lugtstreeken: en overzulks zyn standplaats op deezen aardkloot, met veel minder hinders kan veranderen, dan hem anderzins zou mogelyk weezen. Dit zelfde vermogen maakt gelukkig onderscheide Dieren, geschikt | |
[pagina 284]
| |
naar de plaats hunner bestemminge. De Hagedis en de Kameleon blyven koel onder de evennagtslyn, terwyl de Walvisch en de Bruinvisch eene veel grooter hette, dan het menschlyk lichaam, blyven behouden, schoon omringd met de wateren van de koude Noorder Zeen, en te midden der Ysbergen van de Noordpools Landen. U Dw.
m. dobson. |
|