Een onbekend geval met M. Scriblerus.
Doctor Bobthal of Hubthal, ('k weet niet regt hoe hy heette,) kwam eens op een agtermiddag by Mevr. Scriblerus een bezoek afleggen, juist dat haar man bezig was met een stuk drie vier gegraveerde oude steenen, die hem niet lang geleeden een Smous schandeleus goedkoop verkogt had, door het vergrootglas te beschouwen. - ‘Ho, myn Heer Scriblerus, zoo in je bespiegelingen? Ja Doctor, daar heb ik een Jaspis, daar het vonnis van Paris zoo schoon op is afgebeeld, als men ergens vinden zal. Zie me die drie Godinnen eens, die naakte is Venus, zy staat net als de Mediceesche, of liever net zoo als 't behoort, want mogelyk is die na haar gehouwen; daar ligt den Herder met zyn Phrygische Mutz op 't hoofd, wat een kunst, wat smaak, wat eene deftige eenvoudigheid! ô de Grieken overtroffen tog ver de Romeinen, en de beste Grieken ver de mindere! houd hem eens by 't ligt. Heb je 'er wel zoo één? Wel ik heb 'er in 't geheel geen, zei de Doctor, maar ik moet bekennen, hy is voortreffelyk; (dog met een stemmig weezen) onder je welnemen, heb je 't wel zo vast, dat hier Paris en de drie Godinnen op te zien staan? is 't ook wat anders? ik hoorde je niet lang geleden eens zeggen, dat Livius zou geschreven hebben: In rebus antiquis si quoe similia non sint pro novis accipiantur. Mag men het dan niet beter voor een ander geval houden? Als by voorb: Daar zyn drie Gerundia in de Syntaxis: wat lette de graveerder van die niet onder deeze vrouwspersoonen af te beelden? dat op zyde is vast in do; en aan haare heele houding kan ik zien, dat zy zeggen wil, in judicando criminosa est celeritas. De man op den grond houd ik voor een supinum, maar wat voor een, dat is voor u maer een toetast, om uit je ryke voorraad van aantekeningen te bewyzen.’ Op deeze laatste woorden, keek de staatige man wat minder duister, dan van te
vooren; evenwel zoo, dat hy met nadruk, en ook vooral niet zonder drift, zyne party te keer ging, eenige boeken voor den dag haalde, ettelyke schimmen van geleerde lui tot getuigen riep, en eindelyk met een diere Me Hercule! bevestigde, dat, daar 'er eertyds een tienjaarige en bloedige oorlog om ééne Vrouw gevoerd was, hy, voor drie van de voornaamste Godinnen, zyn gansche leeven door, wel zoo veel inkt wilde storten.
De ander zel', ik niet; maar hy moest niettemin zyn gevoelen zoo lang hooren wederleggen, tot hy rondborstig verklaarde, dat, al kwam 'er een cicero uit de Eliseesche velden, hy nooit anders als Scriblerus zou gelooven. Dit maakte den Ondheidminnaer gerust, en weer in zyne voorige plooy. Mevrouw bragt het gesprek op iets anders; vertelde van haar Zoon, vroeg na wat nieuws,