De vriendschap.
'k Zing van 't zaligst dat op 't aardryk ooit een Stervling ondervindt.
Vriendschap, zo geliefd van menschen, ja van Englen zelfs bemind!
Hebt ge in 't zalig ryk des hemels allerëerst uw' troon gesticht;
Hebt ge uw gang van daar op de aarde, tot der menschen heil, gericht;
Dan duldt ook uw edele afkomst nimmer dat men ù ontëert:
Gy woont niet daar eigenliefde slechts by u uit baatzucht zweert:
Neen; gy woont in zulke harten waar de vriend den voorrang heeft,
En het waar geluk van andren 't zelfbelang te boven streeft.
Waare Vriendschap ziet geen lyden, of zy-zelve lydt ook meê.
Boeit de krankheid haare Vrienden kwynend aan hun legersteê,
Zy, zy vliegt ter hulpbetooning; en haar troost, haar lief gezicht,
Haare bystand, haar gebeden, maaken 's lyders rampen ligt.
Biddend klieft zy lucht en wolken, en, op haar oprecht gebed,
Ziet zy, meermaals, welk een dankstof! ziet zy haaren Vriend gered.
Is haar Vriend in tegenspoeden; loopt hem alles tegen wind,
Zy, in plaats van hem te schuwen, noemt hem nog haar beste vrind.
Kan zy van haar' schat hem helpen, dan is zy terstond bereid;
Zelfs ontsteekt haar dat vermogen in een teedre dankbaarheid.
| |
Driemaal zalig noemt zy de uuren waarin zy een' schat ontving
Die haar' besten Vriend kan redden, en haar gift noemt zy gering.
Zy heeft liever waare Vrienden dan veel goedren op deeze aard';
Wyl haar Vrienden 't hart verligten, maar veel schat het hart bezwaart.
Heeft de Laster aangespannen, tot ontëering van haar' Vrind;
Zy, wel ver van hem te haaten dien zy eertyds heeft bemind,
Zal ook dan haar liefde toonen; niets is haar te veel gezeid,
Vóór zy de onschuld van haar' lievling heeft voor elk ten toon gespreid.
Zy gaat zelf den laster tegen; spreekt hem stom voor elks gezicht,
Tot dat haat en laster vlugten, en de nyd met schaamte zwicht.
Is zy door haar' Vriend beledigd; is een woord niet wel gezegd;
Gaarne wordt door haar die misslag in den besten vouw gelegd.
't Struiklen breekt nooit waare vriendschap:zy vergeeft, zo rasch gebeên;
Zy zal zelf haar Vriend ontmoeten, zelf het eerst hem tegentreên;
Zy vliegt vrolykin zyne armen, spreekt van 't kwaad geen enkel woord;
Zo wordt door verwyt of knaaging hunne vriendschap niet gestoord.
Loopt haar Vriend gevaar van dwaalen; struikelt hy op 's levens baan;
Zy, die nooit hem heeft verlaaten, zal ook nu niet van hem gaan.
Doch zy zal niet met hem wagglen; neen, zy leidt hem slechts op 't pad
't Welk hem, schoon met moeite en zorgen, brengt in 's hemels gloristad.
Daar zou zy te veel verliezen, als haar Vriend zich hier verloor;
Dit zou haar genoegen stooren, zelfs by 't zalig Englenkoor:
Neen; zy hoopt hem bly te ontmoeten, daar de band, die hier hen bindt,
Met een eedler wordt verwisseld. Hemelvriendschap! gy verwint.
Dus heb ik uw lof gezongen, en, hoewel in staemlend dicht,
Vriendschap! dierbre gift des hemels! my gekweeten van myn' pligt.
Och! stelde elk zyn hart u oopen! was voor u steeds plaats bereid!
Dan zou twist met tweedragt vlugten, dan week schamper onbescheid.
Doch, al vond ge, ô eedle Vriendschap! nergens anders troost of raad;
Daal, ei! daal in deezen boezem, die voor Vriendschap open staat.
Blyf altoos, ô Zout myns levens! blyf myn onwaardeerbaar lot.
Bind my eeuwig aan myn Vrienden, en myn Vrienden aan hunn' God.
m.s.
|
|