Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
teren ging ik met die diepzinnige denkbeelden na bed, en, wel verre van als een Sultan te slaapen, heeft myn hoofd meer in éénen nagt gearbeid, dan myne Staatsdienaars in een gansch jaar doen. Gy lacht; doch, om 'er u van te overtuigen dat ik het niet vergroot, en om my te wreeken over den kwaaden nagt, die uwe gesprekken my veroorzaakt hebben, zult gy myn droom in 't breede hooren. Ik viel in slaap, en myne nog wakkere verbeelding schilderde aan myne zyde een zonderling Dier. Het hadt den kop eens Arends, de pooten van een Griffioen, het lyf van een Paard, en den staart eens Leeuws. Ik greep het, niettegenstaande alle kromme sprongen, welke het maakte; en, my aan de maanen vast houdende, steeg ik 'er zagtlyk op. Terstond spreidde het de groote wieken uit, die van de zyden voortkwamen, en ik werd, met eene ongelooflyke shelheid, door de lugt gevoerd. Langen tyd had ik gevloogen, wanneer ik, in de uitgestrektheid der ruimte, een gebouw zag als door betoovering opgehangen. Het was groot. Ik zal niet zeggen, dat het op zyne grondslagen waggelde; want het hadt ze niet. De kolommen, die geen half voet middellyns konden haalen, reezen tot eene ontzaglyke hoogte, en ondersteunden boogen, duidlyk zigtbaar door de vensters, op eene geregelde wyze daar in gemaakt. By den ingang van dit Gebouw, bleef myn Dier staan. Ik twyfelde, in den beginne, om af te stygen; want ik vond het min hachlyk op myn gevleugeld paard om te tuimelen, dan in dit gebouw te wandelen. Onder tusschen aangemoedigd door de menigte der bewoonderen, en eene schynbaare gerustheid, op aller aangezigten te leezen, sleeg ik af, ging voort, begaf my in den drang, en merkte op wat zy deeden. Het waren oude Lieden, of overmaatig dik en gezwollen, of rank en teder, zonder frisheld van kleur of sterkte, en bykans allen mismaakt. De een hadt een klein hoofd, de ander korte armen; de meesten waren zonder beenen, en gingen op krukken. Het geblaas des winds deedt ze om verre vallen, en zy bleeven op den grond leggen, tot dat 'er een ander kwam, die lust hade hun op te helpen. In weerwil van alle deeze gebreken, behaagden zy, in den eersten opslag. Zy hadden in hun gelaad iets inneemends en stouts. Zy waren bykans naakt; want alle hunne kleeding bestondt in een kleine lap stoffe, die geen honderste gedeelte van hun lichaam bedekte. Ik drong door de menigte heen, en kwam aan den voet eens regterstoels; een groote spinnewebbe diende tot verhemeizel. Voor 't overige beantwoordde het maakzel aan 't gebouw. De Stoel scheen my toe op de punt eener naalde te rusten, en dus in evenwigt te blyven. Honderdmaal beefde ik voor de Persoonaadje die 'er op zat. Deeze was een oud Man met een langen baard, zo uitgedroogd, en nog naakter dan een der overigen. Hy stak in een kom, met zeer danne vogt gevuld, een pyp, welke hy in zyn mond hadt, en blies eene | |
[pagina 171]
| |
menigte bellen na eene menigte Aanschouwers, die hem omringden, en hun best deeden, om ze tot de wolken te doen opklimmen. ‘Waar ben ik’, sprak ik by myzelven, verleegen over deeze kinderagtigheden? ‘Wat wil die bellenblaazer beduiden, en allen die verminkten, onvermoeid bezig om ze voort te blaazen? Wie zal my deeze vertooningen uitleggen’? ..... De kleine lapjes, die hun dekren, hadden reeds myne aandagt getrokken, en ik had opgemerkt, dat, naar maate deeze grooter waren, de draagers zich min met de bellen bemoeiden. Deeze zonderlinge opmerking moedigde my aan om hem, die my 't mmst ongehavend toescheen, aan te spreeken. Ik zag 'er een, wiens schouderen halverweg met lappen bedekt waren, zo wel aan elkander gevoegd, dat men de naaden nauwlyks kon zien. Hy liep heen en weder onder de menigte, en scheen zich weinig te bemoeien met alles wat 'er omging. Hy hadt een gemeenzaam voorkomen, een lachend weezen, een' ernsthaftigen tred, een zagte opslag van oogen: ik liep terstond na hem toe, zeggende: ‘Wie zyt gy? Waar ben ik? Wie zyn deeze Lieden’? - Ik ben plato, antwoordde hy, gy bevind u in het gewest der Veronderstellingen: en deeze Lieden zyn Stelzelmaakers. ‘Maar, door welk een toeval, onthoudt zich de Godlyke plato hier? Wat doet hy onder deeze harssenloozen?’ Ik kom hier al graavende: en heb, op een' grooten afstand van deezen Tempel een klein heiligdom, werwaards ik de zodanigen breng, die van het Stelzelmaaken zich bekeeren. ‘En wat is uwe bezigheid?’ Den Mensch te leeren kennen, de Deugd te betragten, en de Bevalligheden te offeren? ‘Dat zyn treffelyke bezigheden; doch wat betekenen die kleine lapjes laaken, waar door gy beter naar bedelaars dan naar Wysgeeren gelykt?’ Vraagt gy my dit, sprak hy al zugtende, welk een droevig denkbeeld herinnert my die vraage? Deeze Tempel was eertyds de Tempel der Wysbegeerte. Helaas! - wat is het hier ter plaatze veranderd. De Leerstoel van socrates stondt op deeze plaats. ‘Hoe dan, viel ik hem in de reden, hadt socrates mede een pyp in zyn' mond, blies hy ook bellen?’ Neen, neen, hervatte plato, dan zou hy van de Goden, den naam van den wyssten der Menschen, niet verworven hebben. Om verstanden en harten te vormen, heeft hy zyn geheele leeven besteed. Met zyn' dood is 't geheim verlooren geraakt. Socrates stierf, en de schoone dagen der Wysbegeerte waren voorby. Deeze lapjes laaken, welke die Stelzelmaakers zich de eere geeven van te draagen, zyn brokken van zyn kleed. Hy hadt nauwlyks zyne oogen geslooten, of allen, die na den tytel van Wysgeeren dongen, vielen op zyn mantel, en scheurden dien stukken. | |
[pagina 172]
| |
‘Ik verstaa u, hervatte ik, en deeze Lappen hebben hun en hunne naakomelingschap tot cieraaden gediend’. Wie zal, riep plato uit, wie zal deeze brokken verzamelen, en ons den Mantel van socrates weder geeven. Hy deedt deezen aandoenlyken uitroep, wanneer ik van verre een klein Kind met langzaame, doch, vaste schreeden, tot ons zag naderen. Het hadt een klein hoofd, een dun lichaam, zwakke armen en korte beenen; maar alle de leden verzwaarden en verlangden, naar maate het nader kwam. In de vordering der trapswyze aangroeijingen, vertoonde het zich onder honderd verschillende gedaanten: ik zag hoe het met een langen Verrekyker den Hemel waarnam, met een Slinger den val der lichaamen afmat, de zwaarte der Lugt door een pyp met kwik bepaalde, en met een Prisma in de hand de lichtstraalen scheidde. Hier op werd het een ontzaglyke Reus, wiens hoofd ten hemel reikte, wiens voeten tot in den afgrond gingen, en wiens armen zich tot beide de Poolen uitstrekten. Hy slingerde met de rechte hand een fakkel, waar van het licht zich uitspreidde in de lugt, de diepte der wateren bestraalde, en tot de ingewanden der aarde doordrong. ‘Wat betekent’, vroeg ik plato; ‘die reusagtige gedaante, welke ons nadert?’ Gy ziet daar de Ondervinding zelve, sprak de Wysgeer. Nauw hadt hy my dit korte antwoord gegeeven, of ik zag de Ondervinding nader treeden, de pylaaren van den Tempel der Veronderstellingen waggelen, de boogen nederzakken, en de vloer onder onze voeten splyten. Laat ons vlugten, riep plato, laat ons vlugten: dit Gebouw zal slegts één oogenblik meer staan. Op dit woord, vertrok hy; ik volgde hem. De Reus naderde, en stootte aan den Tempel; deeze stortte in met een schriklyk geraas, en ik ontwaakte. |
|