Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
Vervolg van proefnemingen ter bevestiging, dat de uitwerkzels der voorby snellende kogelen niet van enen electriken aart zyn. Door Martinus van Marum, A.L.M. Phil. & Med. Doct.Hoewel de Proeven, welke ik ter ontdekking, of de geschotene Kogels in hunnen loop enige Electrike kracht verkrygen, in 't jaar 1774 met Mr. gerhard kuyper, in 't werk gesteld en medegedeeld hebGa naar voetnoot(*), van zeer velen voor beslissende gehouden wierden, maakten echter zommigen deze uitzondering, dat de lengte van dertig Rhynlandsche voeten niet genoegzaam ware, om, uit de niet waargenomene Electrike kracht der Kogels in deze Proeven, met zekerheid te kunnen besluiten, dat zy in het doorlopen van een veel groter ruimte, by voorbeeld van zes hondert of meer voeten, gene Electrike kracht verkrygen. Wy konden op dien tyd gene gelegenheid vinden, om de Kogels op enen groten afstand te doen afschieten. Evenwel oordeelde ik, dat het besluit uit deze Proeven opgemaakt niet minder zeker ware, dan wanneer de Kogels ene veel groter ruimte waren doorgelopen. Immers, indien voortsnellende Kogels zulk ene geweldige Electrike kracht bezitten, als men hen toeschryft, wanneer zy enen weg van 600 of meer voeten hebben afgelegd, dan kan het niet anders zyn, of een Kogel, schoon slegts 1/20 gedeelte van die ruimte doorgelopen, zoude reeds zeer duidelyke blyken van Electrike kracht gegeven hebben; te meer, dewyl op die wyze, op welke wy deze Proeven hebben in 't werk gesteld, ene slegts zeer geringe trap van Electriciteit, noodzakelyk moest zigtbaar geworden zyn. Om echter hier omtrent ook, door de ondervinding, volkomen verzekerd te zyn, heb ik met Mr. gerhard kuyper deze Proeven, (hier toe ene gunstige gelegenheid bekomende), op die wyze herhaald, dat wy de Kogels op 350 Rhynlandsche voeten, in plaats van op 30 voeten afstand, deden afschieten. De met zand gevulde blikken buis, tot de vorige Proeven gebruikt, te eng zynde, om 'er den Kogel met zekerheid te kunnen inschieten, stelden wy in plaats van dezelve ene ronde loden Plaat, van 2 voeten middellyn, welke wy regtstandig aan zyde koorden ophongen. Deze Plaat verenigden wy, even | |
[pagina 151]
| |
als te voren, met enen vrystaanden Leider, (Conductor), aan welks eind 2 balletjes van Vlier-pit naast elkanderen hingen; dezelven plaatsten wy in ene naby zynde Kamer, op dat de wind ons niet verhinderen zoude de afstoting der balletjes waar te nemen. De eerste Proefneming stelden wy dus, op den 6 December 1774, 's morgens ten 11 uur, in 't werk; staande de Thermometer, volgens fahrenheits Schaal op 25 graden; de lucht was zeer helder; de wind Oost, en matig. Den toestel vooraf op dezelfde wyze, als by de vorige Proefnemingen, beproevende, bevonden wy, dat ene zeer geringe Electrike kracht, aan de loden Plaat medegedeeld, de balletjes aanmerkelyk deed afwyken; waar op wy den Snaphaan op den gemelden afstand deden afschieten. Doch 'er geschiedde geene de minste afstoting der balletjes, toen de Kogel de loden Plaat doorboorde. Ter zelfder tyd de Proef herhalende, was de uitkomst dezelfde. Het blykt dat de Kogel gene merkelyke Electrike kracht bezeten heeft; want dan moest hy dezelve aan de loden Plaat in zyn doorgang medegedeeld, en dus ene afstoting der balletjes veroorzaakt hebben. Den 20 Jan. 1775 hebben wy deze Proesnemingen op dezelfde wyze tweemaal herhaald, 's Namiddags tusschen 2 en 3 uuren. De Thermometer stond op 29 graden, de Wind was Zuid-Oost; de Lucht zeer helder. De uitkomst was weder dezelfde. De Opgave van deze Proeven heb ik tot nu toe uitgesteld; afwagtende, welke bedenkingen men verders tegens de vorige Proeven inbrengen mogte. Ene twede zwarigheid, my onlangs tegens dezelve voorgesteld, bestaat hier in, dat men de uitwerkzels der Schampschoten alleen, van de Kanonkogels, heeft waargenomen, en dat derhalven, om te onderzoeken, of deze aan de Electriciteit toe te schryven zyn, men ook de Proeven, met Kanon - kogelen zelfs, zoude moeten in't werk stellen; doch wie ziet niet ligtelyk, dat by aldien een Kanon-kogel, in zynen loop, zulk ene geweldige Electrike kracht aanneemt, dat dan ook een Snaphaans-kogel noodwendig Eectrike kracht verkrygen konde, die, schoon niet gelyk aan die van den Kanon-kogel, echter naar rede van zyn middellyn geenzins gering konde zyn. Doch de ondervinding lerende, dat een Snaphaans-kogel gene merkelyke Electrike kracht in zynen loop verkrygt, oordeel ik het hier uit genoegzaam zeker, dat een Kanons-kogel, vermits hy door dezelfde beweegkracht voortgedreven, door dezelfde stof, de Lucht namentlyk, zyn loop volbrengt, en dus van den voort- | |
[pagina 152]
| |
snellenden Snaphaans-kogel in geen ander opzigt, dan in middellyn verschilt, ook gene aanmerkelyke Electrike kracht, in zynen loop, zal aannemen. Men merkt vervolgens ook aan, dat de Lugtsgesteldheid, op zommige tyden, tot het electrizeren zeer ongeschikt is, en dat dus, of schoon de Kogels zomtyds gene Electrike kracht aannemen, het echter hier uit geenzins volgt, dat zy op andere tyden, de Luchtsgesteldheid gunstiger zynde, gene Electrike kracht verkrygen. Deze Aanmerking zoude van meerder gewigt dan de vorige zyn, by aldien wy de opgegevene Proeven slegts een of tweemaal, of, zonder op de Luchtsgesteldheid acht te geven, in 't werk gesteld hadden. Doch wy hebben dezelven in verschillende Luchtsgesteldheden verrigt, by verschillende Winden, en trappen van Koude; meest hebben wy dezelve in zulk ene Luchtsgesteldheid, welke voor het Electrizeren gunstig was, in 't werk gesteld; de beide laatste Proefnemingen, welken ik nu beschreven heb, deden wy in de Vorst, en echter verkreeg de Kogel nooit ene merkbare Electrike kracht. Waar uit ik besluit, dat onze Proeven deze tegenwerping te boven zyn. Dat echter elke Kogel, wanneer hy door geëlectrizeerde lucht doorvliegt, deszelfs Electrike kracht zal aannemen, spreek ik geenzints tegen; dit schynt my in tegendeel zeer waarschynelyk. Doch op weinige plaatzen, vindt men de lucht op enen korten asstand van de oppervlakte des Aardryks geëlectrizeerd, en dan noch slegts tot enen geringen trap. Maar, laten wy eens stellen, dat een Kogel door lucht gaat, welke dadelyk ene sterke Electrike kracht bezit, hoe kan men zich dan noch verbeelden, dat hy in dit geval ene Electrike kracht aannemen zal, welke in staat zal zyn, enig geweldig uitwerkzel voort te brengen, daar de ondervinding ons leert, dat de leidende lichamen, hoe zeer zy ook vrystaan, echter maar enen zekeren trap van Electrike kracht kunnen aannemen, en wel zo veel minder, naar mate zy kleinder zyn. Immers kan men enen voortsnellenden Kogel niet anders, dan als enen wel vrystaanden Leider aanmerken; hoewel hy uit onkunde wel eens by ene geladene sles vergeleken wordt. Niet minder strydig is het, tegens alle ondervinding, te veronderstellen, dat ene geëlectrizeerde Kogel zyne Electrike kracht behouden heeft; schoon hy reets enigen tyd over den grond is voortgerold; want de grond, van wat aart hy ook zy, en hoe zeer hy door de hitte der Zon is uitgedroogd, blyft echter altoos leidende genoeg, om de Electrike kracht van een geëlectrizeerd lichaam af te leiden. Hoe zal dan een | |
[pagina 153]
| |
op den grond voortrollende Kogel zyne Electrike kracht behouden kunnen? Des niettegenstaande heeft men de uitwerkingen, welke de Kogels zomtyds op het laatst van hunne voortrolling veroorzaken, aan hunne Electrike kracht toegeschreven. Het zyn dus niet slegts onze Proefnemingen, welke de stelling ‘dat de uitwerkzels der Schampschoten van de Electrike kracht, der voorbysnellende Kogelen af te leiden zyn’, wederleggen; maar zy strydt ook tegens de algemeenste regelen der Electrike werking. Niets heeft men aan den anderen kant ten hare voordele bygebracht, dan ene schynbare overeenkomst, tusschen zommige uitwerkzelen der Schampschoten, en die der Electriciteit. Doch deze steunt op waarnemingen van het Slagveld; ene plaats en tyd, welke voorzeker tot het wél waarnemen ongeschikt is. Het strydt daarenboven tegens ene gezonde Redeneerkunde, uit de gelykheid van enige uitwerkingen, te besluiten, dat hunne oorzaken dezelfde zyn. Wel is waar, ene veronderstelling, hier uit ontleend, heeft enige waarschynelykheid; doch deze verdwynt noodwendig geheel, zo dra zy, van enen anderen kant beschouwd, met de ondervinding niet bestaanbaar is. Ene andere gissing naar de oorzaak van die verbazende uitwerkzelen der Schampschoten, durf ik tot noch toe niet wagen voor te stellen, voor dat ik dezelve door Proefnemingen nader onderzogt hebbe. Des niettegenstaande heb ik geen zwarigheid gemaakt, de niet bestaanbaarheid der opgegevene stelling aan te tonen. Ene dwaling te betogen is, voorzeker, de eerste stap, tot het ontdekken der waarheid. |
|